| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
In den avond, waarop Nicolaas Ruykhaver den bondgenooten gelast had bij elkander te komen, stapte Van Doorn te voet op het dorp Wijk aan. In een grooten bruinen mantel gewikkeld, volgde hij den hem goed bekenden weg; want in zijne jeugd had hij deze oorden dikwijls bezocht, en er geheele dagen doorgebracht.
De maan scheen niet. zoodat het omliggende land in een diepe duisternis gehuld was. Half tien ure sloeg het op den hoogen kerktoren van Wijk, toen hij door de eenzame straten ging, welke dit schoone dorp al het aanzien van een stad geven, en den grooten weg verlatende, linksaf zijn weg door het geboomte en kreupelhout vervolgde, dat zich tot aan de plaats zijner bestemming uitstrekte.
De duisternis, die hem omringde, was slechts geschikt om de droefgeestige stemming, waarin hij was, nog te vermeerderen. Hij had den vorigen avond Anna voor het laatst vaarwel gezegd, en de tranen, welke het teeder beminde meisje gestort had, toen hij haar verliet, doorboorden nog zijn hart; ja, indien hij niet door een eed aan zijne tegenwoordige vrienden was verbonden geweest, zou hij mogelijk, nadat hij de smart eener scheiding ondervonden had, den moed niet gehad hebben om haar, die hij meer dan zich zelven beminde, te bedroeven; de gedachte alleen, dat Perea hem toch vroeg of laat van Loevestein zou verdreven hebben, matigde het berouw, dat hij somtijds gevoelde, van oorzaak te zijn van hun beider droefheid.
Terwijl hij dus voortstapte op den smallen weg, welken hij moeite had niet te verliezen, daar die door vele voetpaden doorkruist werd, kwam hem datgene weder voor den geest, wat Anna hem verhaald
| |
| |
had nopens Perea's woede, toen deze Van Doorn's stellige weigering om in dienst te treden vernomen had. En het kwam hem maar al te zeker voor, dat Anna gelijk had, toen zij vermoedde, dat zijne vijanden een reden moesten hebben om hierop zoo te staan, en het plan van Perea om hem, zoodra hij dienst genomen zou hebben, naar Spanje te doen zenden, hetgeen zij bij toeval afgeluisterd had, bevestigde dit.
De verwijtingen van D'Avilar, de gezegden van Perea, gevoegd bij het raadselachtig gedrag van Van den Bosch, versterkten hem in zijn gevoelen, dat deze niemand anders was dan de beruchte Boodschapper, door de Spanjaarden Emisario genoemd, die door Oranje gebruikt werd om diens bevelen over te brengen, diens volle vertrouwen genoot, en door de Spanjaarden evenzeer gevreesd en gehaat werd om zijne listigheid als om zijn moed. Van den Bosch had hem gesproken van de lagen, die De Vargas hem aan de Duitsche grenzen gelegd had, en dit stemde ten volle met des Boodschappers manier van handelen overeen; de onderscheiden vermommingen, waarin hij hem gezien had, het veranderen van zijn naam, en de onderscheiding, waarmede Ruykhaver en de overige bondgenooten hem behandelden, lieten Van Doorn bijna geen twijfel meer over, en hij besloot, indien het mogelijk was, nog dienzelfden nacht den sluier, welke de handelingen van Van den Bosch omhulde, op te lichten.
Terwijl hij aldus in gedachten verdiept, haastig voortging, bereikte hij bijna het einde van het geboomte, toen hij bermerkte, dat er iemand, die hetzelfde pad volgde, vóór hem uit stapte. Hij vermoedde, dat het een der samengezworenen was, en zich niet gestemd gevoelende om een gesprek aan te knoopen, hetwelk ook gevaarlijk kon zijn, bleef hij in het kreupelhout aan den zoom van het geboomte staan; terwijl de nachtvogels, door de stappen zijns voorgangers gewekt, de lucht vervulden met hun geschreeuw.
De geheele omvang van het puingevaarte des Monnikenhofs vertoonde zich nu juist vóór hem; doch de duisternis verfde alles met een grauwe kleur. Al hetgeen zijn goede vader hem dikwijls van dit klooster verhaald had, kwam hem nu voor den geest; ook hij
| |
| |
had zich, gelijk de Tempelheeren, verbonden om het gezag eens konings te wederstaan. Deze vonden echter allen den dood; het zwaard en de folteringen hadden die helden der middeleeuwen uitgeroeid. Ook hem hing dit lot boven het hoofd, en hetgeen die ridders, welke door de geheele Christenheid verspreid waren, en overal sterkten en geheime vrienden hadden, met hun ijzeren wil en bovenmenschelijken moed, ruim twee en een halve eeuw geleden, niet hadden kunnen ten uitvoer brengen, dat zou hij nu met een handvol Nederlanders trachten te verrichten.
Hoezeer getuigde alles, wat hij hier zag, van de nietigheid van der menschen arbeid; van alle zijden waren de muren, niettegenstaande hunne dikte, ingevallen; zelfs de pogingen van den ijverigsten oudheidkenner zouden niet in staat geweest zijn om een juiste grondteekening van het gebouw te maken, en deze zou zijne hersenen vergeefs gepijnigd hebben om te gissen, waartoe elk der vele vertrekken, holen en gangen indertijd gediend had. Sommige vensterbogen waren nog overig en bijna in hun geheel, en de sierlijke, doch tevens zonderlinge krullen en versierselen, waartusschen voorheen de beschilderde glasschijven hadden gezeten, getuigden van de kunde des bouwmeesters en van de schoonheid en rijkheid der Gothische bouworde. Zonderlinge gedrochten van duifsteen, waarvan er geen één aan een ander gelijk was, staken boven aan de muren meer dan half weg het lijf naar buiten uit, en hadden zeker voor uitloopspijpen der goten moeten dienen. Eenige ranke pijlers, die veel van de Moorsche manier hadden, duidden de plaats aan, waar de kerk gestaan had, welker toren, ofschoon hij ingevallen was, zijn ouden luister niet kunnende vergeten, nog hoog boven alle andere muurbrokken uitstak.
Twee zware, ronde torens, waarvan de eene geheel was ingestort, daar de andere nog vrij goed in wezen was, gaven te kennen, dat de stichter ook op de verdediging was bedacht geweest; in één woord, het geheel had veel meer van de bouwvallen van een versterkt vorstelijk slot dan van de overblijfsels der nederige woonplaats van de armen der heilige stad.
| |
| |
Hier en daar vertoonden zich in de ruïne kleine lichtvonken, die nu eens achter een stuk muur verdwenen en dan weder zichtbaar werden. Te verstandig zijnde om die voor dwaallichten te houden, dacht hij in het eerst dat het St.-Janswormen waren; doch de snelle beweging, welke hij met de kleinheid dier diertjes niet kon overeenbrengen, deed hem vooronderstellen, dat het de lonten waren van de uitgezette schildwachten, hetgeen zich bevestigde door de vlammetjes, die zich nu en dan verhieven, als de soldaten, het vuur hunner lonten onderhoudende, er op bliezen.
De gedachte, dat er mogelijk op hem gewacht werd, deed Van Doorn zijne opmerkingen staken, en hij trad uit het hout te voorschijn.
Hij had zich nauwelijks op de vlakte vertoond, die het klooster omringde, of het afschuwelijk gekrijsch van een steenuil, die boven op den kerktoren scheen te zitten, deed hem stilstaan, en joeg hem een onwillekeurige huivering aan. Nauwelijks was deze solo geëindigd, of de ongeluksvogels, die bij honderden in de muren huisvestten, hieven een koor aan, dat de haren van elk ander mensch zou hebben doen te berge rijzen, en vervulde de lucht met hunne helsche tonen.
De plaats aandachtig beschouwende, vanwaar het eerste geluid gekomen was, zag hij boven op den toren iets zich bewegen; en, ofschoon de duisternis hem belette het goed te kunnen onderscheiden, scheen het hem echter toe, dat het een menschelijke gedaante was, die, als een kwade geest over den bouwval zwevende, op de dikke muren van den ingevallen toren heen en weder stapte, en dus met zijn oog den geheelen puinhoop kon overzien.
Gedachtig aan het bevel van Ruykhaver, richtte hij nu, beschaamd over zijne vrees, zijne schreden naar de plaats, waar de ingang tot het gebouw geweest was, en spoedig stond hij, over de steenbrokken, die in de droge gracht lagen, heenklauterende, vóór de hooge Gothische poort, die nog bijna geheel in wezen was. Aan beide zijden van de poort waren de muren met schietgaten, die in de zoogenaamde holen uitkwamen, doorboord, en maakten, indien zij met voetboogschutters bezet waren, de nadering, zoo niet geheel onmoge- | |
| |
lijk, ten minste gevaarlijk. Aan wederzijde van den ingang, boven de poort, vertoonden zich diepe nissen; doch de beelden der heiligen, of der oude, vrome ridders, welke er in mochten gestaan hebben, waren er reeds sedert lang uit weggehaald en verbroken; terwijl van de kloosterdeuren, die de poort gesloten hielden, niets meer overig was dan eenige verroeste ijzeren duimen en ringen, die, in het arduin vastgeklonken, alle pogingen der plunderaars en heiligschenners vruchteloos gemaakt hadden. Hoe dikwijls hadden deze muren het Beau séant, de leus der Tempeliers, hooren uitroepen; hoe menige commandeur was hier, gevolgd door zijne getrouwe ridders en een schaar van knechten, op zijn met ijzer bedekten strijdhengst binnengereden, weinig denkende, dat een gebouw, dat voor de eeuwigheid scheen gebouwd te zijn, zoo spoedig door den haat en de afgunst zou worden ternedergeworpen, en de gevreesde orde der Tempeliers zou worden vernietigd, hunne goederen aan anderen zouden geschonken worden, en bovendien hun naam, bezoedeld met de grootste misdaden, aan het nageslacht zou worden overgebracht.
|
|