| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
D'Avilar wandelde intusschen het vertrek met groote schreden op en neder. Toen Anna vertrokken was, sloot hij de deur, en Van Doorn wenkende om bij hem plaats te nemen, begon hij op een gemelijken toon: ‘Signore! het is mij onaangenaam u over iets te moeten onderhouden, te meer daar ik u reeds meermalen met hetzelfde verzoek heb moeten lastig vallen; ik moet u, ofschoon ik u nog veel geld schuldig ben, om duizend rijksdaalders te leen verzoeken; het leger en de oorlog, die de landskassen uitputten, terwijl het oproer de middelen ontneemt om ze te stijven, maken, dat de Hertog zich buiten staat bevindt, om de soldij geheel te voldoen; en daar er aan het leger te velde het eerst wordt gedacht, is dit oorzaak, dat ik sinds een jaar geene inkomsten genoten heb; daarenboven is er een schip door die verdoemde geuzen genomen, waarmede ik een aanzienlijke som uit Brugge ontvangen moest.’ Hier hield D'Avilar op, en scheen te verwachten, dat Van Doorn hem zou antwoorden.
Deze bedacht zich eerst een oogenblik, en gaf toen ten antwoord: ‘Mijnheer! het is u bekend, dat ik anders steeds aan uw verzoek gereedelijk heb voldaan; maar voor het tegenwoordige bevind ik mij in de onmogelijkheid om over zulk een som te beschikken. De tijden zijn slecht, en de belastingen worden hoe langer hoe drukkender; de huislieden zijn uitgeput, de landman ziet zijn oogst vergaan; zijne woningen worden door stroopbenden verbrand, en hetgeen hij in zijne voorraadschuren heeft, is hij gedwongen onder de waarde en met groot verlies te verkoopen, ten einde de beden, welke de eene
| |
| |
na de andere worden uitgeschreven, te betalen, bij verzuim waarvan hij zijn goed terstond ziet aangeslagen, met inlegering wordt gestraft en bijgevolg geheel in armoede wordt gedompeld. Het is u bekend, dat het gebrek groot is; het moet u dus niet verwonderen, dat ik in deze u niet behulpzaam kan zijn.’
D'Avilar had hem zwijgend aangehoord; doch zijne wenkbrauwen trokken zich hoe langer hoe meer samen; zijn voorhoofd fronste zich, tot hij eindelijk, over Van Doorn's weigering gebelgd, en alle hoop om voortaan meer geld van den gedienstigen jongeling te verkrijgen nu opgevende, op een schijnbaar bedaarden toon hernam:
‘Het spijt mij, Signore! dat dit zoo is; maar mogelijk zal het u gemakkelijker vallen uw gedrag te verklaren. Ik heb toch zoo even gezien, dat gij nog altijd de hand van de Signora zoekt te verwerven.’
‘Dat is mijn grootste wensch,’ antwoordde Van Doorn.
‘Maar indien dit zoo is,’ voer D'Avilar op een hevigen toon voort, ‘hoe komt het dan, dat gij weigert om den Koning te dienen, waartoe gij van rechtswege gehouden zijt, en desnoods gedwongen zoudt kunnen worden? Of gelooft gij, dat ik, dienaar des Konings, de hand van Signora De Manilla zou geven aan iemand, die Zijner Majesteits dienst verzaakt? Ja,’ voer hij op een scherpen toon voort, ‘aan iemand, die er van verdacht gehouden wordt tot de godvergeten muitelingen te behooren, wien niets heilig is, en die den afgeloopen nacht zeker met den vervloekten Emisario en andere samengezworenen heeft doorgebracht.’
‘Mijnheer! gij beleedigt mij,’ hernam Van Doorn, driftig opstaande. ‘Het verwondert mij, dat gij iemand, die u niets dan vriendschap heeft bewezen, dus aanvalt, na hem vooraf geld te leen gevraagd te hebben, en daar gij de rechten der gastvrijheid niet schijnt te kennen, is het goed, dat ik er van onderricht ben, en dat uw ouderdom en uwe betrekking als voogd van Anna de Manilla u beschermen voor mijne rechtmatige drift. Wie zegt u toch, dat ik tot de muitelingen behoor? en, indien het al zoo ware, zoo zou ik trotsch zijn, om aan de zijde van een Prins van Oranje of een Aldegonde te staan; zij hebben het beter voor met het land en den Koning,
| |
| |
onzen meester, dan gij, de Hertog en ander vreemd gebroed, dat het land verwoest, het in rouw dompelt, het hart van elk rechtschapen burger langzaam vervreemdt van zijn vorst, en hem noodzaakt in het oproer zijn behoud te zoeken. Dit is geene muiterij, Mijnheer! ofschoon gij en andere lage loontrekkers het daarvoor uitkrijt; neen! het is rechtmatige tegenstand, volgens privilegiën, door des Konings voorouders den Lande gegeven, en door hem zelven plechtig bezworen. Zoo is het, en ik ben desnoods bereid om zulks met mijn degen te bewijzen, of Egmond's stappen op het moordschavot te drukken.’
‘Jongeling!’ hernam D'Avilar, die tijd gehad had om zich te bedwingen, bedaard: ‘gij vergeet tot wien gij spreekt, en waar gij zijt. Mijn rang, als kastelein van dit slot, hetwelk ik voor den Hertog bewaar, zou mij verplichten, u dadelijk gevangen te nemen. Gij moogt dan geen muiter zijn, hetgeen ik ook niet gezegd heb, uwe woorden zouden het mij echter bevestigen. - Doch,’ vervolgde hij, valsch lachende, - ‘gij maakt u driftig; de jonkman weet dan niet, wat hij zegt; maar kunt gij verwonderd zijn, dat ik, die in uw geluk veel belang stel, vreemd opzie over uw gedrag? de poort des geluks is voor u geopend, en gij treedt haar niet binnen; de eer en de roem wachten u in het leger, en gij verkiest werkeloos te blijven, daar elk ander van uwe jaren handelt; gij maakt u daardoor alleen reeds verdacht. Bovendien hebt gij de vriendelijke aanbieding van Signor Perea niet alleen verworpen, maar met hem gespot, met Perea! Of wist gij niet, dwaas! dat in zijne hand ons beider geluk berust; dat uw leven van een enkel woord van hem afhangt? Gij hebt hem den handschoen toegeworpen; doch gij weet nog niet, op welk eene manier hij gewoon is dien op te nemen.’
‘Dat scheelt mij ook weinig,’ hervatte Van Doorn op een minachtenden toon, ‘laten lage zielen voor hem kruipen en hem vreezen, ik doe het niet; zijne vriendschap veracht ik, en ik lach met zijn haat.’
‘Gij kent Perea niet; ik meen het goed met u,’ vervolgde D'Avilar, die nog altijd hoop had hem over te halen om dienst te nemen.
| |
| |
‘Wien hij genegen is, dien kan hij van veel dienst zijn; wien hij haat, die is verloren; daar gij das volhardt in uw besluit, zoo brengt gij mij in de onaangename noodzakelijkheid, u den toegang tot Loevestein voor altijd te ontzeggen.’
Daar Van Doorn hem slechts met een verachtenden blik aanzag, en niet genegen scheen zich zelven in de val te brengen, vervolgde hij op een doffen toon: ‘Nu kunt gij nog gaan; maar indien gij u weder mocht verstouten om hier te komen, zoo wacht u niets dan een donkere kerker; want waarom zou ik mij in de bres stelllen of toegevendheid hebben voor iemand, die mijne eigen veiligheid in de waagschaal heeft gesteld door Perea te beschimpen.’
‘En zal ik, terwijl gij mij hier niet langer meer wilt dulden, het geluk nog niet mogen hebben de Signorita voor het laatst te zien?’ vraagde Van Doorn, terwijl van het antwoord het besluit, dat hij nader nemen zou, scheen af te hangen.
‘Neen!’ antwoordde D'Avilar koel, ‘neen, Signore! gij ziet haar nooit weder; Anna is voor u dood. - En,’ vervolgde hij, spottend lachende, ‘de gelukkige Perea zal haar weldra naar het altaar geleiden, en gij zult dan, helaas! te laat gewaar worden, dat gij uw eigen geluk verwoest hebt.’
‘Zoo spreekt de duivel; want hij spreekt door uw mond,’ riep Van Doorn uit, terwijl hij zijn hoed op zijn hoofd drukte. ‘Ik veracht u, terwijl ik Perea niet vrees; dit staal zal mij en Anna beschermen tegen des Spanjaards lagen.’ Hier sloeg hij met de hand op het gevest van zijn degen. ‘Perea is zoo ver nog niet, en er zal nog veel bloeds moeten stroomen, voordat zijn helsch ontwerp gelukt. En de muitelingen, die geuzen,’ voer hij met woede voort, ‘die gij niet acht, en wier macht gij niet telt, zullen den Spaanschen hoogmoed fnuiken en u uit het nest rukken, waaruit gij mij nu verbant, maar niet verdrijft. Neen, bij God! ik ga, omdat ik wil, en alleen de diepste verachting voor uw persoon behoedt u voor mijne wraak,’ Dit zeggende, maakte hij deur open, en verliet met rassche schreden het vertrek, terwijl het geluid zijner voetstappen en sporen door het gewelf werd teruggekaatst.
| |
| |
D'Avilar stond een oogenblik versuft; doch de wraakzucht rees spoedig in de borst des Italiaans op, en een rapier van den muur grijpende, wierp hij de scheede weg, en liep Van Doorn na, terwijl hij, van woede bijna niet kunnende spreken, uitriep: ‘Houdt hem tegen, hij is mijn gevangene in naam des Konings; hij is schuldig aan hoogverraad. Soldaten! houdt hem vast.’
Anna, die van hetgeen D'Avilar te zeggen had, met recht niet veel goeds verwachtte, had Meijer bevolen, om Van Doorn's paard te zadelen, opdat hij er niet naar zou behoeven te wachten. Met smart had zij bemerkt, dat Perea den veerman met geweld gedwongen had hem over te zetten, en het luidruchtig gesprek met angst hoorende, stond zij in hare kamer voor het glasvenster om te zien, wanneer van Doorn zou vertrekken.
Zij zag hem met haastige stappen op het voorhof treden. Hij riep luid: ‘Mijn paard! mijn paard!’ De getrouwe Meijer had het reeds sedert lang gezadeld en de pistolen afgeveegd, en bracht het hem terstond.
Hij wierp zich dadelijk in den zadel, groette Anna, die hij aan het venster zag, met de hand, en gaf zijn ros de sporen. Op ditzelfde oogenblik kwam D'Avilar op de binnenplaats, en trad, gevolgd door eenige soldaten, over de brug. Op hun geroep kwamen er nog andere uit de gebouwen op het voorhof, en op des slotvoogds bevel liepen zij den vluchtende na.
Toen Anna zich naar het achtergedeelte van het slot begeven had, zag zij hoe Van Doorn, aan de rivier gekomen zijnde, wachtte tot de hengst weder overkwam, en hoe de soldaten met hunne vuurroeren schielijk, doch omzichtig, evenals slangen langs den grond schuivende, hem zochten te bekruipen, en onder het bereik hunner wapenen te krijgen. Toen zij zag, dat een hunner aanlegde, en de hand aan de lont bracht, gaf zij een gil van angst, en riep, hare handen smeekende ten hemel heffende, uit: ‘Heilige Moeder Gods! wees hem genadig!’ En alsof Van Doorn hare stem gehoord had, of door een hoogere macht onderricht werd van het gevaar, dat hem bedreigde, zoo zag hij om, en een snellen blik op de rivier en
| |
| |
zijne vervolgers werpende, zag hij het gevaarlijke van zijne standplaats in. Daar het vaartuig nog ver van wal was, gaf hij, alle hoop om over te varen opgevende, zijn paard de sporen. Het schot viel; doch het miste. Nu zag zij, dat Van Doorn, den teugel latende vallen, zijn degen trok, een pistool greep en zijn getrouw paard met de knieën aanzette. Twee andere musketiers legden nu aan, en zochten hem in zijne vaart op te houden; doch de beide schoten schenen, niettegenstaande zij van zeer nabij op hem gelost werden, even vruchteloos te zijn als het vorige; want Van Doorn bleef, ofschoon midden in den rook gehuld, in den zadel zitten. Zijn zwaard kloofde het hoofd van den eenen soldaat, terwijl de andere, door een pistoolschot in de borst getroffen, over zijn hoofd buitelende, ternederstortte. De kring, dien de soldaten om hem gesloten hadden, was nu gebroken, en Van Doorn langs het slot heen rijdende, was nu weder buiten hun bereik; doch zij maakten zich gereed om hem te volgen; en het was Anna maar al te goed bekend, dat Van Doorn niet kon ontvluchten, daar het land, waarop Loevestein gebouwd is, rondom in het water ligt.
Vreezende voor het leven van den haar zoo dierbaren jongeling, stond zij een wijl onbeweeglijk; doch de onzekerheid nopens zijn lot kon zij niet wederstaan, en de angst dreef haar naar hare kamer, waar zij hem met het oog kon volgen, en zien hoe het met hem zou afloopen.
Toen zij dáár, bleek van schrik, aankwam, was zij genoodzaakt zich aan de vensterbank vast te houden, en staarde met verwilderde blikken door het glasraam. Zij zag, hoe Van Doorn, die met zijn paard in het water was gesprongen, pogingen deed, om er mede aan de overzijde tegen den kant op te klimmen. Een paar geloste schoten waren vruchteloos; door den kant gedekt, vlogen de kogels over zijn hoofd zonder hem te treffen, en eer zijne vervolgers hem nabij waren, en hem terneder konden schieten, gelukte het hem den vasten wal te bereiken. Nu bemerkte zij, hoe hij het Monnikenland afrende, en om de hoogte, welke er midden op ligt heen reed, ook de Lorsegracht gelukkig doorzwom, den Waaldijk beklom, en daar
| |
| |
langs naar Brakel reed; terwijl hij, zooals het haar voorkwam, met zijn hoed wuifde, als wilde hij haar nog een laatst vaarwel toeroepen. De soldaten hadden hem tevergeefs eenige schoten nagezonden; hij was spoedig buiten hun bereik, en zijn vervolger met zijne trawanten, over hunne mislukte poging en den dood hunner makkers verwoed, keerden beschaamd weder naar het slot terug; terwijl D'Avilar, woedend over den hoon, hem ongestraft aangedaan, zich in zijn vertrek opsloot, en zich den geheelen dag niet meer zien liet.
Dankbaar voor Van Doorn's redding, sloeg de schoone maagd hare oogen, waarin tranen van vreugde glinsterden, ten hemel, en knielde voor het Maria-beeld, dat boven haar bidgestoelte hing, neder. Lang lag zij daar, en zond hare dankgebeden op tot haar, aan wie zij de redding van den door haar zoo vurig beminden jonkman toeschreef.
|
|