Kompleete werken. Het slot Loevestein in 1570. Deel 1
(1887)–J.F. Oltmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Vierde hoofdstuk.Nadat Ruykhaver dit verricht had, trad hij met Herman naar de tafel, en vroeg om een glas wijn, hetwelk zijne onderhoorigen, die allen opgestaan waren, zich beijverden hem te geven. Toen zij nu allen rondom de tafel stonden, trad hij in den kring, en zijn beker in de hand houdende, zeide hij: ‘Mannen, Vaderlanders! ik heb het genoegen u den heer Karel van Doorn, geboortig uit Heusden, voor te stellen. Ik heb hem zijn verzoek om onder ons aangenomen te worden toegestaan, en ben ten hoogste over hem voldaan. Van dit oogenblik af behoort hij onder ons; zijne vrienden zullen de uwe, onze vijanden de zijne wezen; ledigen wij dezen beker op zijne gezondheid!’ Dit zeggende, zette hij zijn glas aan den mond, en dronk het uit; de anderen volgden zijn voorbeeld, en de glazen, bekers en kroezen rammelden, toen zij ledig werden nedergezet. ‘Voorts, mijne vrienden!’ dus vervolgde hij, ‘moet ik u de orders, welke ik u dezen avond gegeven heb, ten sterkste aanbevelen, en verzoek u de grootste geheimhouding in acht te nemen. Deze brief is mij door Herman medegebracht; hij is van onzen edelen aanvoerder.’ Dit zeggende, haalde hij een stuk perkament uit zijn zak, en las het volgende voor:
‘Eerzame, goede vrienden! uwe laatsten hebben wij, Gode zij dank! goed ontvangen, en bevinden ons gezond. Ik heb met genoegen vernomen, dat Daniël van ZantenGa naar voetnoot(1), de gelden en penningen in KoperGa naar voetnoot(2) en StaalGa naar voetnoot(3) ontvangt; de tijden zijn duur; de zaken gaan hier ook niet vooruit, en het gaat moeilijk | |
[pagina 29]
| |
met een of ander gevestigd huis te handelen. De inliggende moet aan Hendrik FilipszoonGa naar voetnoot(1) gezonden worden; zijn krediet is ons van groot nut; want Paulus AlblasGa naar voetnoot(2) maakt het ons moeilijk en valt ons lastig. Op onzen bodem SaturnusGa naar voetnoot(3) zijn eenige gezellen gestorven; gij zult zulks al vernomen hebben; het deert mij zeer. Te BrunswijkGa naar voetnoot(4) gaat alles goed, gij kunt daarop gerust bevrachten; voor het overige zijn onze zaken in Gods hand en Hem aanbevolen. Spoedige uitrustingen naar zee en een voordeelige vaart kunnen ons voor het tegenwoordige alleen op de been houden. Zijt gegroet, en leidt een lang en zalig leven! DantzigGa naar voetnoot(5), den 12den Augustus, 1570. Maarten WillemszoonGa naar voetnoot(6).’
‘Wij zullen,’ dus vervolgde Ruykhaver, nadat hij den brief weder had geborgen, ‘hier niet meer bijeenkomen. Alva is in den Bosch geweest, en schijnt de lucht te hebben van onze bijeenkomsten in dit oord. De kaag, die hier ligt, vaart morgen op mijn bevel naar de Maas, eer er te Groenendaal order is, om haar de doorvaart te beletten. Over acht dagen noodig ik degenen uit, welke nog geene vaste bestemming bekomen hebben, om des avonds vóór tien uren, en dat voor het laatst, bijeen te komen in het Monnikenhof, waarvan de gelegenheid u allen bekend is, en gelast u, ter voorkoming van alle gevaar, door de groote poort binnen te treden. Het woord, dat aldaar afgevraagd zal worden....’ hier bedacht hij zich een oogenblik, waarna hij voortvoer: ‘het woord is: Grootmeester; onthoudt dit wel. Ik bedank u, bondgenooten! voor de zorg, waarmede gij de u opgedragen orders hebt volvoerd. Gij kunt nu vertrekken; doch vult eerst den beker nog eens, en drinkt met mij op den goeden uitslag van onze zaak en de vernietiging van onze beulen. Vivent les Gueux!’ Een ieder herhaalde dezen uitroep, en zachtjes verlieten zij, de | |
[pagina 30]
| |
een na den ander, de schuur, na alvorens van Ruykhaver, Van den Bosch en Van Doorn afscheid genomen te hebben. Ruykhaver gaf nu onderscheiden brieven aan Van den Bosch, reikte hem en Van Doorn de hand, gaf hun een teeken dat zij vertrekken konden, en zeide, toen zij, na zich gebogen te hebben, wilden heengaan: ‘Van Doorn! Herman zal u nog wel het een en ander zeggen, dat gij weten moet. Vaarwel!’ Zooals zij gekomen waren, gingen zij ook weder heen. Van Doorn besteeg zijn paard, dat, benevens een ander voor Van den Bosch, reeds opgetoomd was, en nadat deze den man, die hun de paarden bracht, de hand gegeven had, zeide hij: ‘Goeden nacht, Snijder! groet den Uil van mij, als gij hem ziet,’ en reed met Van Doorn in vollen draf de werf af. De andere eedgenooten waren reeds allen vertrokken. ‘Indien mijn paard dezen morgen zoo goed was geweest, als dat ik nu onder mij heb, dan zou ik u en den hopman niet naar mij hebben laten wachten. Maar, waar gaat gij heen?’ vroeg Van den Bosch, nadat zij een eind weegs gereden hadden, aan Van Doorn, die, over het gebeurde nadenkende en stil voor zich heenziende, zijn leidsman volgde. ‘Naar den kant van Woerkum,’ was het antwoord. ‘Dan rijden wij een groot eind weegs samen,’ zeide Van den Bosch, die het gesprek verder voortzette, en daar de breedte van den weg nu toeliet, dat zij naast elkander reden, liet Van Doorn, die nog over onderscheiden bijzonderheden wenschte onderricht te worden, deze gelegenheid niet ongebruikt. Het sloeg twee uren op de klok der oude kerk, welke midden in de schans lag, door de Spanjaarden onlangs te Doeveren opgeworpen, toen Van den Bosch zijn paard staande hield, en zeide: ‘Hier moeten wij scheiden; uw weg gaat naar Genderen. Goede reis! op het Monnikenhof spreek ik u verder.’ Dit zeggende, gaf hij hem de hand. ‘Vaarwel, Van den Bosch!’ hernam Van Doorn, en oogde hem na, terwijl hij hem den weg zag inrijden, die langs de schans naar Drongelen voerde. | |
[pagina 31]
| |
De schildwacht, welke de schans bewaakte, kwam, door het geluid, dat de hoeven van het paard maakten, opmerkzaam geworden, uit zijne schuilplaats te voorschijn, en voor een aanval op dit eenzame punt beducht, greep hij zijn musket. Het ‘wie daar?’ dat hg uitriep, klonk over het veld, en wekte de Spaansche bezetting; doch niemand antwoordde hem, en nu loste hij zijn vuurwapen. Zoodra het schot gevallen was, zag Van Doorn in, dat het niet raadzaam was hier langer te blijven en gaf zijn paard de sporen. Zijn mantel om zijn hals dicht slaande, om zich te beveiligen tegen den dichten motregen, die begon te vallen, vervolgde hij zijn weg, en zijn paard, dat goed scheen gevoederd te zijn, rende, als had het geen last te dragen, in den regen pijlsnel voort. |
|