KU-350 (3 augustus 1925)
Hollum, Ameland (Fr.)
boerderij van J. Visser
1:400
Tijdens zijn onderzoek op Ameland besteedde Uilkema veel tijd aan het zoeken naar boerderijen die de koestal in dwarsrichting hadden. (De meeste boerderijen hier hadden de stal in één van de zijbeuken van de schuur, in lengterichting van het gebouw, net zoals de boerderijen op het Friese vasteland.) Uilkema was een dergelijke dwarse stal in het begin van zijn onderzoek voor het eerst tegengekomen bij een boerderij uit het gehucht De Blijke (KU-29). Hij was toen in deze afwijkende en weinig voorkomende indeling geïnteresseerd geraakt, omdat hij deze beschouwde als een mogelijk belangrijk oud kenmerk van het oorspronkelijke huistype op de Waddeneilanden. Ook bij de hier afgebeelde kleine boerderij lag de koestal dwars in het gebouw. In tegenstelling tot de eerder gedocumenteerde situatie bevond de stal zich hier echter niet langs de achtergevel, maar direct achter het woongedeelte, in één lijn met de uitgebouwde zomerwoning.
Op de balken boven deze stal werd, naar Uilkema noteerde, de ongedorste rogge bewaard. Na het dorsen kwam het graan op de woonhuiszolder, waar men het van buitenaf op bracht, via het nog juist op de foto zichtbare luik in de voorgevel. Achter de stal met de stalgang lag de op Ameland gebruikelijke dwarsdeel met aansluitend de paardestal en daar weer achter vond men het gebintvak voor hooiopslag. Dit tasvak was door een tot de gebintbalk reikend, 3,20 m hoog schot gescheiden van de deel. Uilkema noteerde op het veldwerk dat het hooi bij het binnenbrengen van de oogst vanaf de op de deel staande hooiwagen over dit schot in het vak werd geworpen. Naast het hooivak was in de zijbeuk een kleine ruimte afgescheiden, die blijkens het bijschrift in gebruik was als koestal gedurende de zomertijd.
Het woongedeelte bestond uit slechts één kamer, met daarnaast een gang waarop de voordeur uitkwam. De stookplaats lag tegen de voorgevel, tussen de beide ramen in. Tegen de scheidingsmuur met de stal bevond zich een bedsteden- en kastenwand. Het enige punt waarop de indeling van dit woonhuis afweek van dat van de eerder besproken, grotere Amelandse boerderijen (KU-29, 30 en 31) was het feit dat de verbinding met het bedrijfsgedeelte hier niet via de gang liep maar via de uitgebouwde zomerwoning. Een ander opvallend kenmerk van dit boerderijtje was tenslotte dat het gebouw op een klein gedeelte na volledig tweebeukig was. Deze tweebeukigheid zou door latere onderzoekers worden beschouwd als een typerend kenmerk van de overgangsfase tussen het hier (naar men veronderstelt) oorspronkelijk voorkomende smalle woonstalhuistype en de latere boerderij met aangebouwde schuur.