KU-349 (voor 1916)
Wildehorne (Fr.)
boerderij van G.J. de Jong
Deze zeer moderne, uit 1905 daterende boerderij behoort tot het type dat door Uilkema werd betiteld als ‘Nieuw-Friesche greidboerderij’. Met die naam wilde hij aangeven dat het hier ging om een volstrekt nieuw, ‘bedacht’ boerderijtype, waarin met de plaatselijke traditionele opzet en indeling werd gebroken. De opzet van een dergelijke boerderij was er uitsluitend op berekend een zo optimaal mogelijk functionerend bedrijfsgebouw te creëren. Daarbij werd vanzelfsprekend gebruik gemaakt van de modernste landbouwkundige inzichten en de laatste technische mogelijkheden. Deze nieuwe, rationalistische ontwikkeling in de boerderijbouw deed vooral vanaf de eerste decennia van deze eeuw grote opgang; her en der in het land verrezen grote en vaak uiterst kostbare modelbedrijven die sterk afweken van de landelijke bouwkunst in hun omgeving. Het bijzondere van de hier afgebeelde boerderij was dat deze in Friesland het allereerste voorbeeld was van deze nieuwe trend. Uilkema, die zich als landbouwonderwijzer bijzonder interesseerde voor nieuwe ontwikkelingen in de boerderijbouw, besprak dit voorbeeld uitgebreid in een tijdschriftartikel dat hij in 1915 schreef over moderne Friese veeteeltboerderijen: ‘..Deze huizinge eischt een nadere beschrijving. Zij heeft door de inrichting van haren rundveestal niet alleen een zeer grooten invloed geoefend op het plan der talrijke sedert haar ontstaan gebouwde en verbouwde stallen, maar door als voorbeeld te fungeeren, ook het tempo der evolutie op dit gebied aanzienlijk versneld. Dit huistype is een schepping. Doch zooals de “villa”, door Karel den Groote in deze landen als model-boerderij gesticht in de nabijheid der eerste kerken, invloed moet hebben geoefend op de ontwikkeling van het toenmalige boerenhuis der bouwstreek, zonder dit zelve te verdringen - daarvoor is het conservatisme op dit gebied en bij de betrokken bevolking te sterk, - zoo ook zal naar alle
waarschijnlijkheid deze nieuwe vorm van greidboerderij geen groote verbreiding krijgen, maar aan latere onderzoekers zich voordoen als een overgangsvorm tot de toekomstige Nieuw-Friesche greidboerderij. Meer dan één omstandigheid pleit voor het goed recht van deze meening; o.a. de hooge bouwkosten en het ontbreken van architectonisch schoon, vergeleken met de Friesche huizinge. Haar verdienste zal er echter niet minder om zijn. Aan hare wording knoopt zich in de eerste plaats vast de naam van den vroegeren voorzitter der Friesche Maatschappij van Landbouw, Jhr. Mr. W.C.G. van Eysinga. Deze liet in 1905 te Wildehorne, onder Joure, als product van het streven naar een ideale huizinge voor het greidboerbedrijf, een bouwplan ten uitvoer brengen, waarvan de plattegrond (...) wordt weergegeven..’.
Uilkema vervolgde: ‘..Bij het ontwerpen van dit plan werd het beginsel op den voorgrond gesteld, dat woonhuis, stal en schuur volkomen van elkaar behooren gescheiden te zijn. De stallucht, bezwangerd met de gasvormige ontledingsproducten der dierlijke uitwerpselen - hoofdzakelijk ammoniak, methaan en zwavelwaterstof - benevens de stofwisselingsproducten der dieren zelf - kooldioxide en reusachtige hoeveelheden waterdamp - wilde men uit het woonhuis weren, daarbij geleidd door hygiënische en huishoudelijke overwegingen. En de schuur mocht naar de nieuwe begrippen geen dienst doen als afvoerplaats van deze gassen, zooals dat bij de Friesche greidboerderij met haar in de schuur ingebouwden rundveestal het geval was en nog meest is, omdat daardoor de kwaliteit van het hooi in de gollen achteruitgaat. (...) Op het plan bemerkt men dan ook met een oogopslag dat de stal van het woonhuis door één, van de schuur door twee doorgangen is gescheiden. De doorgangen van de schuur zijn overdekt, die naar het woonhuis niet. Aan het bezwaar van den grooten afstand van hooistapel tot veestalling is tegemoet gekomen, door in de beide voedergangen rails te leggen, die tot de hooivakken doorloopen, zoodat het hooi op gemakkelijke wijze met eene lorrie voor de voedergoten kan worden gebracht. Voor het overige blijkt het plan dezer boerderij voldoende uit de beschouwing van den plattegrond..’.
De stal was een Hollandse grupstal, met afzonderlijke voer- en mestgangen en had een voor die tijd zeer grote capaciteit. Uilkema noteerde dat zich in deze stal in de winter van 1914 op 1915 40 volwassen koeien en 12 hokkelingen bevonden. De doorsnedetekening laat zien dat de enorm brede stalruimte werd overdekt door twee kappen, gescheiden door een zakgoot. Van deze tekening bestaan twee versies, één met zadeldak en één met mansardekap, die vermoedelijk aan verschillende ontwerpplannen werden ontleend. De foto's wijzen uit dat het gebouw uiteindelijk de geknikte dakvorm van het mansardedak had gekregen.
Ten tijde van Uilkema's bezoek aan deze boerderij was met het geheel al bijna tien jaren ervaring opgedaan en de eerste kinderziektes van het nieuwe ontwerp hadden zich dus al ruimschoots kenbaar gemaakt. Uilkema vatte de belangrijkste als volgt samen: ‘..Om van eenige ondergeschikte punten niet te spreken, als de te geringe breedte van de gruppen, had de stal de lastige eigenschap, tegen het dak eene ongewenschte hoeveelheid condensatiewater te vormen. (...) Maar tevens was hij te warm, ondanks het feit, dat hij een zeer grooten inhoud heeft. Toch ligt de verklaring van dit verschijnsel voor de hand. In dezen stal bevindt zich geen zolder. De houten dakbeschieting is, als het geheele gebouw, solide en sluit natuurlijke ventilatie vrijwel buiten..’. Deze vocht- en temperatuurproblemen konden, naar hij uiteenzette, alleen worden opgelost door een betere ventilatie en een dubbele isolatie van het dak.