KU-294 (30 september 1926)
Grijpskerk (Gr.)
boerderij van W. Kamminga
1:400
Deze opmeting is afkomstig uit het Westerkwartier, in het zuidwestelijke deel van Groningen. Daar documenteerde Uilkema een boerderij van het hem welbekende kophalsromptype, die aan de achterzijde was uitgebreid met een vrijwel vrijstaande bijschuur in dwarsrichting. Op de veldwerktekening noteerde Uilkema onder andere dat het woongedeelte van de boerderij dateerde uit 1805. Op de grote schuur bevonden zich muurankers met het jaartal 1897. Het woonhuis bestond uit twee achter elkaar gelegen kamers, die beide waren voorzien van een stookplaats. Tussen deze woonvertrekken en het bedrijfsgedeelte lag in de ‘hals’ van de boerderij de keuken; de melkkelder bevond zich voor in de schuur. Qua indeling en constructie betrof het hier een gewone Friese schuur voor het akkerbouwbedrijf. De paardestal, met ruimte voor zeven paarden, lag aan het einde van de koestal en was ingebouwd in het achterste vak, dat verder als dorshuis diende. In de scheidingsmuur tussen paardestal en dorshuis zaten voerluiken, ‘klappen’ genaamd. Tussen dorshuis en tasvakken (één voor hooi en twee voor graan) bevond zich het kafhok, voor de afvalprodukten van het dorsen. Langs dorshuis en tasvakken liep de brede deel, die alleen aan de achtergevel inrijdeuren had. Op de foto die Uilkema aan deze zijde maakte is tevens te zien dat hier ten tijde van zijn bezoek juist werd gedorst met behulp van een stoommachine.
Aan de kant van de deel bevond zich ook de interne verbinding met de haaks op het hoofdgebouw staande bijschuur. Over dit gebouw maakte Uilkema zowel op het veldwerk als in zijn notitieboekje de nodige (soms zeer speculatieve) aantekeningen, waarbij hij onder meer betoogde dat het vooral het gewijzigde gebruik van het voorhuis was geweest, dat tot de bouw van dergelijke schuren had geleid. Het lange voorhuis van de boerderij zou, naar hij meende, in opzet namelijk gebruikt zijn geweest voor opslag van werktuigen: ‘..“hut” - naam van het geheele bijgebouw. Overal de naam van het bijgebouw in deze streken. (...) De “hutten” zijn ontstaan door het vervallen van de “binhuzen”. Deze dienden om in de winter wagens, eggen, etc. te bergen. De binhuzen werden woonkamers. Er ontstond behoefte aan meer ruimte. Men bouwde dus bijschuren, zoogenaamde “hutten”..’. Elders gaf hij echter nog een andere, en meer plausibele, reden voor de behoefte aan extra schuurruimte: ‘..bijschuren: Soms waren in het Westerkwartier bijschuren, doch die waren ontstaan door de noodzakelijkheid - bedrijfsuitbreiding..’.