KU-231 (5 oktober 1923)
Bleiswijk (Z.-H.)
boerderij van J.v.d. Wel
1:400
In Uilkema's hoofdstuk over de provincie Zuid-Holland wordt deze vroeg 19e-eeuwse boerderij genoemd als voorbeeld van het type akkerbouwbedrijf dat hier sinds lange tijd algemeen was.
Hij doelde hiermee vooral op de groepering van de diverse ruimten binnen het bedrijfsgedeelte. Het belangrijkste verschil met de oudere situatie bestond daaruit, dat de dorsvloer, die zich in opzet tussen woning en stal in bevond, hier meer achterin het gebouw lag. Andere ‘moderne’ kenmerken waren de hoge zijgevels en de constructie met standvinken, met de balken aan weerszijden in de zijgevels opgelegd en daarboven een gesloten zolder van muur tot muur. Achter het voorhuis had zich bovendien een volledig tweede travee gevormd met woon- en werkruimten. Het voorhuis was naar één zijde uitgebreid met een ‘mooie kamer’, met daarnaast een uiteraard alleen van buitenaf toegankelijke bergplaats voor werktuigen. Hoewel een foto van de voorgevel ontbreekt is het zeer waarschijnlijk dat het voorhuis door deze uitbreidingen de krukhuisvorm had aangenomen. Opmerkelijk is dat zich in dit uitgebouwde gedeelte geen kelder bevond; deze lag aan de andere zijde. Over de woning schreef Uilkema verder op het veldwerk dat deze een opkamer boven de kelder had en dat de gewoonlijk aanwezige zaadzolder boven de woonvertrekken hier ontbrak. De ruimte voor het gedorste graan bevond zich boven het voorste gedeelte van het achterhuis, boven boenhoek, zomerwoning en koestal. In de zomerwoning in het tweede woontravee werden huishoudelijke werkzaamheden verricht en vond ook de zuivelproduktie plaats. Hier stond de karn, die door de zijgevel heen verbonden was met de karnmolen buiten, die zich bevond in een vrijstaand, achthoekig gebouwtje met een 40 cm hoge grondmuur en houten opbouw. Verder diende de zomerwoning, zoals de naam al zegt, een groot deel van het jaar ook voor het dagelijkse wonen. De koestal, die in directe verbinding stond met de zomerwoning, had een indeling met twee rijen vee, met de koppen naar de smalle centrale voergang gericht. Achter het vee bevond zich een diepe grup en een kruigang waarlangs de mest werd verwijderd. Achter
de koestal lagen achtereenvolgens een paardestal, de dorsvloer, een tweede paardestal en een afdeling met varkenshokken. De paarden werden middels luiken in de scheidingswanden vanaf de dorsvloer gevoerd. Naast het achterhuis stonden twee zesroedenbergen met ongedorst graan en een vijfroedenberg met hooi voor het vee. Het lange bijgebouw daarnaast bevatte de wagenschuur, jongveestallen, een dorsvloer en een bergplaats voor stro.