KU-207 (28 september 1923)
Nieuw-Beijerland (Z.-H.)
boerderij van J. de Heer
Deze boerderij, die in opzet nog zou dateren uit 1596, had een dwarsdeelschuur zonder de later zo algemeen geworden inrij. Uilkema noteerde op het veldwerk: ‘
..onverbouwd oud type..’. In zijn concepttekst over de boerderij-ontwikkeling op de Zuidhollandse eilanden introduceerde hij deze opmeting als voorbeeld van het boerderijtype dat hier in het begin van de 17e eeuw zou zijn geïntroduceerd en dat aan de vormen met zijlangsdeelschuur was voorafgegaan. Hij beschreef het gebouw daarbij als volgt: ‘
..Thans zullen wij kennis maken met een hoeve, die het nieuwe 17e eeuwsche plan der groote hoeve in hoofdzaak heeft bewaard. Uit de jaarankers in den voorgevel blijkt dat dit huis dateert uit 1596. Hieruit volgt dat het sedert dien tijd een grondige restauratie onderging, met behoud der oorspronkelijke afmetingen (Noot: let
1:400
wel: afmetingen en niet “plan”. Het woonhuis is zeker veranderd): de stijlen zijn oud. (...) De schuur heeft vanaf den brandgevel een lengte van ca. 31,00 M. bij ca. 19,00 M. breedte. Maar ondanks zijn forschheid is dit gebouw een kind van zijn tijd. Aan den later verhoogden gevel bevindt zich de rest van een eertijds veel grooter “voorhuis” met geveldeur. De “keat” waaruit de oven verdween is verkleind. De oorspronkelijke schoorsteen leunt tegen den tot de nok opgetrokken “brandgevel”. Daarachter ligt onder den bekenden koekoek (dakkapel)
een “dorschvloer” met leemen bodem, niet overdekt door een til en zonder pui (houten binnenwand)
langs den tas. De ruimte naast de “gebinten” heet “aflaat”, die gedeeltelijk tot “kippenhok” is ingericht. Aan de andere zijde bevindt zich de stal voor de “beesten” (koeien);
het bijbehoorende “straatje” is niet van de tassen afgescheiden. (...) Op de tassen volgt de hoofddorschvloer, overdekt door een til en uitgerust met een houten bodem. Hij wordt door puien begrensd en beslaat de gansche breedte der schuur. Zijn deur bij de stal is breed, maar laag; de andere staat onder een geweldigen koekoek. (...) Achter in de schuur zijn op de bekende wijze een achttal paarden gehuisvest. Het groote afhangende dak aan den lagen achtergevel beperkt de bergruimte der til. Het plan bestaat den eindmuur hoog op te trekken, teneinde de graanberging te vergrooten. Reeds nu wordt een deel van het koren, dat niet in de gebinten kan worden getast, buiten de dorschvloer “op stapel” gezet en het eerst afgedorscht..’. De belangrijkste kenmerken van het hiermee bewaard gebleven 17e-eeuwse schuurtype, dat op zijn beurt een veel kleinere dwarsdeelvorm zou hebben vervangen, waren volgens Uilkema de dwarsdelen met de
deeldeuren in de
zijgevel en het laag aflopende dakschild aan de achterzijde.
Op het veldwerk staan verder nog enkele aanvullende gegevens, waaronder diverse aantekeningen over het gebruik van de verschillende ruimten. Zo dorste men hier op de lemen vloer van de voorste dwarsdeel achter de brandmuur landbouwprodukten als haver en bonen; de tweede deel met zijn houten dorsvloer werd speciaal gebruikt voor het dorsen van het andere graan. Uit de tekening blijkt dat de in de zijbeuk van de schuur gelegen koestal geen kruigang had; de mest werd vanuit de brede grupstrook via de mestdeuren rechtstreeks naar buiten gewerkt. De dwarsdoorsnede over de schuur geeft een duidelijk beeld van het stalprofiel. Uit deze tekening blijkt tevens dat de draagconstructie van de schuur bestond uit forse ankerbalkgebinten met daarop een gestapelde kapconstructie van dekbalkjukken met schaarspanten; de zijbeuken hadden een afzonderlijke kapconstructie met gestutte spantbenen en gordingen. In het woonhuis, dat volgens Uilkema dus niet meer volledig origineel was, viel hem desondanks de dikte van de muren zo op dat hij daarvan een aantekening maakte: ‘..alle binnenmuren twee steen..’.