KU-196 (4 augustus 1923)
Muiden (N.-H.)
boerderij van E. Nagel
1:400
In Muiden documenteerde Uilkema een typische veeteeltboerderij uit het zuidelijke deel van Noord-Holland. De boerderijvormen in dit deel van de provincie wijken sterk af van de ten noorden van het IJ algemeen voorkomende stolptypen. Het langwerpige, driebeukige bedrijfsgedeelte had hier een bestrate, open middenbeuk, die als voerdeel diende. Aan weerszijden daarvan bevond zich in de zijbeuken een Hollandse grupstal, waarin het vee met de koppen naar de deel gericht stond. Achter de dieren bevonden zich brede mestgoten, die, zoals op de doorsnedetekening te zien is, doorliepen tot aan de zijgevels. Daar bevonden zich brede, opklapbare mestluiken van 50 cm hoog en 2,15 m lang, waardoor de mest rechtstreeks naar buiten kon worden geschept. Achter de boerderij stond een schuur met varkenshokken, paardestal en wagenberging. De oogst, die bij dit weidebedrijf volledig bestond uit hooi, werd geborgen in de grote hooiberg achter de boerderij. In het hoofdgebouw zelf was geen bergruimte. Deeldeuren waren daar dan ook niet aanwezig; er hoefden hier geen wagens naar binnen te kunnen rijden. In de achtergevel zaten alleen drie kleine deuren, voor de doorgang van mensen en vee. Op de open middenbeuk bevond zich, naar Uilkema noteerde, vroeger een karnmolen met karn, een waterbak met pomp en een plaats voor de kaasketel. Er werd hier dus in de stal oorspronkelijk zowel boter als kaas gemaakt. De karnmolen was ten tijde van de documentatie echter al verdwenen; de tekening geeft in dit opzicht een reconstructie. Kaas werd blijkbaar nog wel gemaakt; Uilkema noteerde dat deze werd bewaard in de kelder onder het voorhuis, die vanaf de deel toegankelijk was. De waterbak die zich midden op de voerdeel bevond werd gebruikt bij het drenken van het vee. Boven het voorste gedeelte van de middenbeuk, grenzend aan het voorhuis, bevond zich een knechtenkamertje, dat bereikbaar was door middel van een ladder. Hoewel de indeling van de boerderij eerder Zuid- dan Noordhollands aandoet,
bestond hier toch ook in bepaalde opzichten een duidelijk verband met de noordelijke traditie. Zo bestond de draagconstructie uit dekbalkgebinten, iets wat in deze buurt blijkbaar vaker voorkwam: ‘..Er zijn hier nog eenige huizen met deze gebinten, doch slechts enkelen. De tegenwoordige gebouwen hebben balken over de muren en daarop de zolder..’. En ook de gewoonte van de zomerstal werd in ere gehouden. De stal werd in het voorjaar gewit, met hier en daar accenten van rode menie. Men woonde dan op een door schotten en gordijnen afgescheiden gedeelte midden in de stal (zie de stippellijnen op de plattegrond). De rest van de stallen werd door rieten matten langs de stijlen aan het zicht onttrokken.