KU-194 (1 augustus 1923)
Limmen (N.-H.)
boerderij van D. Pepping
1:400
Bij deze stolpboerderij stak nog maar een klein gedeelte van het woonhuis uit buiten het grote schuurdak. Uilkema zou deze boerderij daarom in zijn Noordhollandse hoofdstuk opvoeren als illustratie van zijn stelling dat de aanvankelijk nog vrijwel volledig uitgebouwde woonvertrekken (een herinnering aan de oude woonstalhuisfase) geleidelijk steeds verder onder het grote schuurdak werden opgenomen. De stal, die zich eerst in het verlengde van de woonruimten bevond, zou daardoor opschuiven naar de achtergevel.
Op deze boerderij zal de veeteelt vanouds het belangrijkst zijn geweest. In het voorhuis bevond zich een melkkelder van 1,20 m diep. Uilkema noteerde dat deze gebruikt werd voor het opromen van de melk en voor het bewaren van boter. Op de stalgang langs de achtergevel werd vroeger de kaas gemaakt. De schoorsteen was daar nog bewaard gebleven en vroeger stond er, naar Uilkema aantekende, ook de zoutkist en de pekelbak voor het zouten van de kaas. Ook het bewaren van de kaas vond vroeger (in de zomertijd) plaats in de stal. Aan de stalpalen bevonden zich nog steeds de krammen waaraan vroeger de ‘kaasstaanders’ en ‘kaasplanken’ bevestigd werden. Bij een bedrijf dat zich toelegde op de zuivelbereiding was hygiëne een belangrijke voorwaarde. Om de stalgang achter het vee zo schoon mogelijk te houden maakte men gebruik van speciale lage schotten, die achter de grup werden geplaatst en die werden aangeduid met de beeldende term ‘spetschutten’. Ook hier woonde men ten tijde van Uilkema's onderzoek 's zomers nog in een hoekje van de stal ‘op het stalletje’ en werd de rest van de ruimte schoongemaakt en verfraaid: ‘..schutten worden met witkalk witgeverfd in den zomer. Rollaag in den zomer afwisselend zwart en blauw (verf en zwarte teerlak); stalhout in den zomer met “geelsel” geelgeverfd; koestand in den zomer schelpen. (...) De vloer wordt in den zomer belegd met een “looper”, dat is een houten beun van 70 cM breed, die op de gang ligt..’. Met ‘rollaag’ werd hier bedoeld de gemetselde rand van de stalgang; het stalhout was het gedeelte van de koestand onder de achterpoten van het vee. Het midden van de koestand bestond uit aangestampte aarde. Daarop legde men hier eerst een laagje zand en daarop kwamen in de zomer schelpen als decoratie. (Men zat tenslotte in de duinstreek). In het najaar, als het vee op stal kwam, werden de
schelpen weer vervangen door een zachte laag plantaardig materiaal.