KU-174 (12 juni 1922)
Hoog Buurlo (Gld.)
eekschillershut
1:100
1:400
Deze en de volgende opmeting van eekschillershutten werden door Uilkema gemaakt nadat hij elders in het land een constructie met nokstijl was tegengekomen, die had geleid tot een discussie over de oorsprong van de gebinttypen. Deze kwestie gaf aanleiding tot een uitgebreide speurtocht naar primitieve constructies, die Uilkema vooral zocht in de kleinste en eenvoudigste gebouwtjes die er maar te vinden waren, de plaggenhutten. Zo kwam hij ook op de Veluwe, waar seizoenarbeiders in de bossen tijdelijke verblijven inrichtten met het bouwmateriaal dat in de directe omgeving voorhanden was: hout en plaggen. Deze arbeiders, eekschillers genaamd, hielden zich bezig met het schillen van eikestammetjes. De afkomende bast (‘eek’) was bestemd voor de leerlooierijen, waar deze stof in gemalen vorm (‘run’) een belangrijke rol speelde in het looiproces. Het eekschillen werd slechts een deel van het jaar verricht; de onderkomens van de eekschillers waren dan ook niet bedoeld als permanente woningen, maar werden in principe ieder seizoen opnieuw opgebouwd.
De hier getekende, wel heel primitieve hut doet nog het meest denken aan een eenpersoons trekkerstentje van takken en zoden. Toch bood een dergelijk minimaal verblijf soms onderdak aan een volledig gezin. De eekschillerskolonies bestonden uit landloze arbeiders, de armsten onder de armen. Over hun barre levensomstandigheden en sociale achtergronden geeft Uilkema geen verdere informatie, maar de foto's en tekeningen van hun huisvesting spreken hier voor zichzelf. De afgebeelde hut had ramen noch deur; de constructie was aan één korte zijde eenvoudigweg open gelaten. Deze opening diende zowel voor toegang, licht en ventilatie. Hier brandde in de doorgang ook het vuur waarop werd gekookt. Op de langsdoorsnede, die Uilkema hier bij wijze van uitzondering maakte, is de ketting met de haak voor de kookpot aangegeven. Deze was opgehangen aan de nokbalk, die rustte op het gevorkte gaffeleinde van twee gedeeltelijk ingegraven nokstijlen. De ruimte was onverdiept en niet verder gedifferentieerd. Van muren was geen sprake, de gehele constructie bestond feitelijk alleen uit een dak, gevormd door een aantal tegen de nokbalk rustende, deels zeer dunne sporen, waarop eerst takken met loof en daaroverheen plaggen waren gelegd. Een eenvoudiger constructie was eigenlijk niet denkbaar.