KU-140 (1 september 1922)
Eursinge (Dr.)
boerderij van H. Koers
1:400
Deze Drentse keuterboerderij zou volgens Uilkema dateren van rond 1830. In tegenstelling tot de hiervoor behandelde, grotere en meer traditionele voorbeelden met middenlangsdeel en ankerbalkgebinten vertoonde deze kleine boerderij uit dezelfde streek in opzet en constructie een type dat door Uilkema als recent werd beschouwd. Hier was sprake van een grondtas (voor hooiopslag) in de middenbeuk, een dwarsdeel en dekbalkgebinten. Over dit boerderijtype, dat blijkens de overzichten in Uilkema's notitieboekje vooral voorkwam bij de middelgrote en kleinere bedrijven, schreef hij onder meer: ‘..Bij deze soort boerderijen is steeds een stookhok en een schaapschot. De schoorsteen is steeds bij de “voorgevel”..’. Beide gebouwen waren hier inderdaad aanwezig en - overeenkomstig het lage welvaartspeil van het bedrijf - uiterst eenvoudig uitgevoerd. Het stookhok had wanden van zoden en de schaapskooi was opgetrokken uit hout (zonder grondmuur) met een bekleding van riet of stro. Verder vond men op het erf nog een put, in dit geval met uit baksteen gemetselde wanden en een laag vierkant hekje eromheen, ‘..om het instappen te voorkomen..’. Het hoofdgebouw bestond uit een woongedeelte van één travee diep, met (inderdaad) de haard aan de voorgevel, tussen de twee raampjes in. In de zijbeuken aan weerszijden van de kamer lagen verder alleen een eenvoudig melkkeldertje (zonder opkamer) en enige bedsteden. Een afzonderlijke woonhuisdeur was hier niet; men kwam via het achterhuis binnen. De scheidingsmuur tussen woon- en bedrijfsgedeelte reikte slechts tot aan de gebintbalk. De vanuit het bedrijfsgedeelte zichtbare open zolder boven de woonvertrekken werd gebruikt voor opslag van ongedorste rogge. Direct achter de woonkamer lag de dwarsdeel met daarboven een slietenzolder, ook voor roggeberging. De deeldeuren in de zijgevel waren teruggeplaatst in de lijn
van de gebintstijlen om voldoende hoogte te krijgen voor de inrijdeuren. Naast de deel vond men twee tasvakken voor hooi. De koestal lag langs de andere zijgevel en was door een houten schot afgescheiden van de tasvakken. De zijbeuk was bij dit kleine gebouw zo smal, dat de voergang en een gedeelte van de stal zelf in de binnenstijlruimte kwamen te liggen. Ook voor een achtergang was hier geen ruimte: de brede grup sloot direct aan op de zijgevel, waarin zich een stal- c.q. mestdeur bevond. Het afgescheiden, laatste travee langs de achtergevel was in gebruik als varkens- en paardestal.