KU-54 (21 april 1921)
Midsland, Terschelling (Fr.)
boerderij van C.A. Bos
1:400
In het gehele huisgebied dat thans ‘Fries’ wordt genoemd en waartoe ook de Waddeneilanden worden gerekend, moet oorspronkelijk alleen een eenvoudige smalle huisvorm zijn voorgekomen, die uitsluitend plaats bood aan mens en vee en waarbij de oogst buiten het hoofdgebouw op het erf werd bewaard. Later, bij uitbreiding of verdere ontwikkeling van het bedrijf, ging men er algemeen toe over om oogstberging en veestalling te combineren, waardoor uiteindelijk de thans algemeen voorkomende, grote driebeukige schuur ontstond. Op de lange tijd geïsoleerde Waddeneilanden heeft deze ontwikkeling zich, naar men aanneemt, door landbouwkundige oorzaken later en langzamer afgespeeld dan op het vasteland. De boerderij-ontwikkeling heeft hier bovendien een op het vasteland onbekend tweebeukig tussenstadium gekend, waarvan nog een enkel voorbeeld tot in deze eeuw bewaard was gebleven. Deze oude overgangsvorm zou zich het langst hebben gehandhaafd op Ameland, omdat de landbouw daar lang op een zeer laag niveau was blijven staan. De hier afgebeelde tweebeukige boerderij werd door Uilkema echter ontdekt op het veel verder ontwikkelde Terschelling, waar deze vorm ook in het begin van deze eeuw al heel zeldzaam moet zijn geweest. De boerderij dateerde uit 1737 en moet blijkens de aantekeningen een laag, langgerekt gebouw zijn geweest met een asymmetrische opzet. Het met pannen gedekte dak liep waarschijnlijk door over woon- en bedrijfsgedeelte en had een laag aflopend dakschild met uilebord aan de achterzijde. De plattegrond bevatte een aantal interessante elementen. Zo wijst het verschil in gebintafstand er op dat het bedrijfsgedeelte in de loop der tijd enkele malen werd verlengd. Gezien de forse breedte van de gebinten had daarbij mogelijk ook een verbreding plaatsgevonden. Het woonhuis telde drie kamers en een gangetje. Woon- en bedrijfsgedeelte waren gescheiden door een smalle dwarsgang die in verbinding stond met de karnruimte en de koestal. De in de zijbeuk
gelegen stal was door gebrek aan ruimte gedeeltelijk in de middenbeuk ingebouwd. De rest van de binnenstijlruimte diende voor hooiberging, waarbij alleen een smalle strook langs de stal werd opengehouden om bij de voerluiken te kunnen komen. In totaal telde de schuur drie hooivakken; het vierde gebintvak bevatte de dwarsdeel. Het ongedorste graan, dat hier minder ruimte in beslag nam dan het hooi, werd bewaard op een losse slietenzolder boven de dwarsdeel, de ‘hangtieling’. De balken van deze zoldering rustten op klampen en konden worden verwijderd voor het binnenrijden van de hoogbeladen oogstwagens.