Quasi-socialisten. Hollanders te Antwerpen. Deel 2
(ca. 1907)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
XIAllegro. Zoet-zachte lentewind was gewaaid door de straten der wachtende stad. De Mei-morgen geurde in zon-doorgloede nevelen. En uit de vele zwart-nauwe stad-aderen, klonk opgewekt tromroffelen, en de steenen vloeren dreunden van mensch-troep-getrappel. De kalm-glanzende, plat-bollige vensterruiten weerkaatsten rooden schijn van veel wapperende vaandels. Als kalm-kloppend bloed stuwden de donkere drommen zich door de nauwe slingergangen, tusschen de hooge huiswanden, ver van elkaar, door dik steen gescheiden, elkaar niet wetend; dan plots elkaar ziend, in geestdrift's lach, als ze dreunend zich wierpen in 't hart van de stad, en in snikkende blijdschap herkenden aan 't roode teeken 't zelfde doel. De markt werd 'n zwart krioelen van mensche-koppen; arbeiders in hun beste kleeren, met gloednieuwe hoeden, wachtten in wemelende groepjes. Er waren er met bruine, doorgroefde wangen door de zon vergloeid, die tintten vreemd om hel-blonden knevel; onhandig in hun zelden gedragen heerekleeren. En anderen met vuile gezichten zoo maar uit arbeid geloopen, stoer in bruine of blauwe werkbuizen. En heeren met hooge boorden; en vrouwen uit 't volk, breed, met bloote blonde koppen; en linksche burgervrouwtjes met verouderde hoeden en mantels; en modieus gekleede dames. Ook kinderen met witte, rood-gebiesde pakjes; die droegen frissche bloem-guirlandes; en meisjes met helder-groene blader-kransen om de haar-koppen, die glans-blond. Koperen instrumenten, zon-weerkaatsend, schitterden òp, uit 't doffe mensche-zwart. En er wapperden helder-roode doeken boven het koppen-gewemel. Toen vormden zich scherp-gescheiden groepen bij bevelend trompet-geschetter; vaandels werden in bandelieren geheven, trommen bromden en roffelden fel-scheurend geplof. Jubelend-zwaar schalde krachtige muziek uit alle hoeken, en vòòrt ging 't, in streng-rechte rangen. | |
[pagina 2]
| |
Men zag 'n stoet zich vormen spontaan, als ware de wemelende drom 'n spiraal, 'n inéén-gekronkelde mensche-massa-slang Zwaar dreunde nu weer koraal voetgetrappel door de straten, en de willende menschestroom bewoog snél zich voort, tusschen twee zwarte, afbrokkelende oevers van blooden en nieuwsgierigen. Jubelend stegen de geluidsgolven uit 't schetterend koper, en weer was in de deinende stoet ijl-blij, kristal-rein getjinkel van glaspiano. Fier keken de mannen uit de rangen opzij naar de blooden; vrijheidszang was in hun oogen, maar ook: uitdaging. Berozigd hun trillende gelaten door weerschijn van waaiende vanen. Tusschen de ernst-zwart-stroeve drommen der mannen, speelden frisch-witte groepjes van huppelende, bekranste kinderen; voerend mee balsemende bloeme-geuren, zingend met helder-hooge stemmen, blootshoofds in de zacht-zonnige Mei-morgen. Met roffelende trommen en waaiende vanen en wreed hoon-geschetter van strijdmuziek; dreunde de drom door de deftige straten der rijken, waar neergelaten de gordijnen waren, en de trottoirs stil-leeg. Bleeke gezichten zag men soms loeren uit vensterkieren; dan steeg gierend gefluit tartend omhoog. En door de morsige, hobbelige straten der berooiden: mannen nauw opééngedrongen, schurend toch soms langs huiswanden nog. De onverschrokken trommen en de schetterende klaroenen werden door ruiten rink-kinkend weerkaatst. De enge gangen konden de breed-zwellende geluiden niet bevatten. En uit de vuile krotten zag men gore, schonkige vrouwen komen, met schrale beharing om d'r hoofden verwaaid. De meesten gingen blootsvoets op de harde steenen, en half-naakte kinderen kropen hen na. En vanuit den stoet trachtten duizenden van laai-oogen: bemoediging en verzets-woede te doen lichten in de kil-doffe huisholen. Soms zag men rood-koppige, breedgehoede pastoors in lange rokken, en bleeke wit-omhuifde nonnen met gerammel van dansenden rozekrans, door de stegen sluipen. Bij 't bulderend naderen d'r opstandings-schare, sloegen ze'n kruis, het overweldigd gelaat afgewend; verschrikte oogen néér-gedwongen. Men trok, door zware winden verfrischt, met volle uit-barsting van muziek en juichenden op-gang van zangkeel-geluiden, langs de rusteloos voortwerkende haven; in de verte en in breede dwarsstraten dreunden over de hobbelige keien: zware ratel-wagenen, getrokken door steeds kop-knikkende reuzepaarden. En op de kaaien, waar machtig-hoekige hef-armen hieven zware vrachten van kisten en zakken en balen, en ruischende elevators schepten 't stuivende graan - staakten de stom-stoere gasten 't werk voor 'n wijle, en oogden, van onder beschermend saamgevoegde handen, den door rood-gewapper verjoligden stoet nà. En 't begeesterd gezang van de feestende werkers, één dag vrij | |
[pagina 3]
| |
in 't jaar, wekte in schunnige dwarsstraatjes verhoerde vrouwen uit d'r zwaren slaap, en men zag ze halfnaakt, haar los, hemd bijeenhoudend aan den hals, tusschen de gordijnen neuzen, en binnen in de wellust-kamerkens stapten bleeke heertjes, met omkranste verzopen oogen, haastig in hun broek, en spoedden zich naar 't venster, lorgnet schoonpoetsend. Toen de machtige, dreun-trappende, scherp-schet'rende, juichend-zingende, in rooi' kleur jolende stoet, met de tand-blanke, huppelende kinderen, de stad, - de goud-door-zonde lentestad' - was door-gemarcheerd, en gebracht had aan verdrukkers dreigende tarting; en aan werkers, in schallende muziek en warme laai-oog-blikken: blijde verlossings-boodschap overàl - stroomde ze uit in reuzige zaalruimten, waar vanuit de vier hoeken: plechtig bazuingeschal en weergalmend, in zang óp-gaand stem-leven, de heilig-huiverende menschen maakten tot één massa. En toen beklommen de meest geliefde sprekers de tribunen, en bij 't luiden van breed-golvende, geestdrift-heete zielestemmen, voltrok zich plots de mensch-vergoddelijkende eenheid met d' andere werkers, die waren tot vergadering-massa saamgesmolten, en vierden in religieuze vervluchtiging 't feest der herlevings-hoop, over de heele, heele aarde.
In de wit-opgedroogde straten begon nu 't steedsche lenteleven. 's Morgens, als er nog zweefden de lichtblauwe zon-doorstoven verschietsnevelen, werden de keien bestrooid met krijtwit zand en bloemen, en aan de huizen der rijken vlamden slanke kaarsen in zilveren, door boeketten omspeelde luchters. En zacht-plechtig trokken over 't doffe zandtapeet duif-blanke processies, met zingende knapen en geblink van zwaar-gouden altaar-sierraden, in zoet-bedwelmende bruin-en-blauwe wierrook-wolk-kronkeling. Terzijde knielden de devoten, in 't stof onder hun kaarsgeflikker, en mysterieus-slepend steeg zachte zonnemuziek op, tooverend 't wazige vertoon in 'n droom van gulden klank-golven. In de heilige Mària-maand zag men vrome vrouwtjes heel vroeg in den morgend, nog huiverend, pas uit slaap, 't zwart-en-matgouden kerkboekske stijf in dof-behandschoende hand geklemd, haastig en vol ijver ter misse dribbelen. En aan de frisch-kleurige bloemestalletjes, vòòr de plechtig omhoog-wijzende spits-boog-poorten der massale kerken, - in 't hoekduister deinden reeds de gulden punt-vlammen der slank-blanke kaarsen - kochten ze in zoet aroma levende bloemetakken voor vroom-nederige offerande, - in weemoedige knieling van doffe vrouwekleeden, - aan de kinderreine Moeder-Maagd. En wat later in den morgen schalden de straten van 't aanhoudend toeteren der krantenleurders, en 't zenuwsmartend blaf- | |
[pagina 4]
| |
en-kefmisbaar der voortgezweepte honden, die trokken dreunende karren over de hobbelkeien, met verdofd geklepper van raderen. De volksbuurten braken los in 'n helsch geraas van kleede-kloppende vrouwen, en door de blauwige morgen-nevelen poederden wolken van opgestoven stof. Bloeiende breede meiden, met roode vleescharmen en vol-glimmende rozewangen, dweilden voorovergebukt de gladde trottoirs. In de eeuwig-sombre achterbuurten, waar zelden zon kwam, luierden morsig verlepte vrouwen met vuile haren, knieën opgetrokken, voor d'r deuren, en om hen heen krielden besmoezelde, half-naakte kinderen, in den stank van d'r eigen pis. En van-niets-levende kerels, met afzichtelijk gezwollen bier-koppen, wallebakten van kroeg tot kroeg, en uren schoolden ze bijeen op de versch-bestrooide staminée-vloeren, elkander zwijgend beglurend, pint in de hand. En sluwe duivemelkers zag je in bukkigen zakengang stappen naar wed-vluchten, de vierkante manden waarin d' onrustige diertjes krib-krabbel-leefden, onbekommerd schuddend op maat van hun pas. En met angstwekkende roofdier-oogen, blootshoofds met gewaai van sluik haar, op over broek getrokken kousen, het slanke ren-lijf diep voorovergebogen, ijlden ze, menschen opzijsmijtend, kinderen omverwerpend, woest de straathoeken òm-zwaaiend, naar de eindkroeg; in hun kokenden win-hartstocht wilden ze wel iederen hinderpaal met reppende beenen vertrappelen. Ook in de breede hart-aderen der stad, met hun monumentale groot-steedsche aanmatiging van hooge huisgevels en Fransche winkelnamen in gouden reuze-letters op zwarte borden; was lenteleven gekomen. Stormig zoemden er de stompe paard-looze trems, brutaal-bellend, door de kalme drenteling van pralend opgekleede, winkelende dames. Telkens schetterde muziek van boersche fanfare-gezelschappen banaal op: 'n rond-Vlaamsche, bol-gulle lach van: ‘Kende-gà mai nie-meer, stoèfferr?’Ga naar voetnoot1) in 't gedistingeerd Parijzige geblaaskaak van wijde winkelstraten en breed-uitbanende boulevards. In 't park, met z'n glanzig-vlakke, dof-veerende paden, drentelden de bonnes met roodkwabbige wangen, lichtblauwe sleep-mantels, vleugelig tullen mutsen, en lang-licht nà-zweef-slieren van sluiers. Op de banken soesden vadsige piottekes, onder aarts-domme kleplooze klakskes, rug naar wandelaars gekeerd, kop lui-leunend op over bankleuning gespreide ellebogen, rustig smorend knoestige boere-pijpen. Er was 'n kring van vuil-bruine fluimen om hen heen op 't hemelsch-zachte pad en over de frisch-vroolijk opsprietende grasjes. Soms stonden er twee, drie, rezoluut op; en vervolgden de deftige bonnes met hun onbeschoft-lacherig gevrij. De kreupele parkwachters hinkten, in eentonig geleuter verzonken, | |
[pagina 5]
| |
over de paden, of rustten op de banken, voor d'r genoegen uit; deden snorkerig-militair met hun dikke stokken, en doorschetterden hun gekout met geaffekteerd-gebrauwd Fransch van oud onderofcier. Ze zochten de invalieden op, die met d'r eerwaardige hagel-witte baarden en rozig-frissche gelaten troonden in 't zonnetje. En drentelden, na iederen dag herhaald oude-nieuwtjes vertellen, weer verder, rytmisch mankend, 't kreupele been naar buiten, regelmatig bovenlijf-slingerend van en naar elkaar, petjes scheef van 't hinken. Tegen den middag traden vergrofd-stoere werklieden aan, met log-wijde broeken en verstompt-berustende blikken, en wijze kinderen brachten hun 't middageten, dikke doeken om 't pannetje gewikkeld, vork tusschen band gestoken, en wachtten; geduldig toe-ziend, tot vader 't gloeiende eten had opgepikt. In de jong-groene geboomten: was bedrijvig gehuppel en juichendschel gepiep van vlugge vogeltjes, en om de muziektent stonden plechtig-lage kastanjes, met stomp uitsterren van zacht-behaarde bladeren, en er tusschen de zacht-wollige knoppen, als bollige pluizen in zacht-blanke lammere-vacht geplukt. Hulpeloos-open lagen op den beschaduwden vloer de glim-bruin-kleverige doppen lijdelijk. Langzaam zonk achter de boomen de heldere zon-uitstraling, en in 't eerste schemer kwamen de jonges en meiden lui aan-gewiegeld, de meiden zonder omslagdoek nu, maar in kleurige bloesjes; en ze zochten zich 'n bank voor den avond. Maar met het stijgen van de donkerte, zaten ze nog lang elkaar vreemd, en loom slechts gingen ze aan 't stovende vleeschgenot. Want in de boomen was 't piepen van lichte vogeltjes gedempt en kwijn-vragend geworden en 't water waarin fiere slang-nekkige zwanen langzaam-statig spitse zilveren voren trokken: was beklemmend somber in droomkabbeling; en 't golfgespeel tegen de hooge oevers, waarop d' ontluikende boomen zwart stonden te wachten: wekte huivering van ontzag... En in de rechte straten die op 't Westen liepen, waren de krinkelige ruiten half door 't zonnegoud in glinstering gezet; de hooge wallen, die de stad omsloten, stonden even-groen nog onder 'n rijk van sprankelend goud. Enkele grashalmen glinsterden, zacht bewegend. Maar langzaam-aan werden de heuvelen van 't licht verlaten; ze versomberden tot donker-groen en slechts hun kammen waren van kalmen rood-koper-gloed bestoven. En ook hun goud-rossige begrenzing ver-tintte, en zwart stonden de heuvelgordels tegen den ijlblanken teerlichten heuvel, die, omhòòg, vervloeide in zwak-blauw, dat, nòg hooger, vochtig violet werd, om naar de stad over te zweven in strakke bekoepeling van zachtbeneveld groenig zeeblauw. Toen dreunde de stap van reuzige kerels onder de poorten | |
[pagina 6]
| |
en over de holle bruggen; en 'n lange schaar van grauw-groezele werkers, blinkende schop op schouder, kroop in sleep-moeden waggelgang over den stijgenden steenweg voort, naar de plaats waar de zon was verstorven, en, tegen den blanken hemel stonden diepzwarte silhouetten van stille boomen, spitse scheepsmasten, en hoogslanke fabrieksschoorsteenen. Traag sloften hun lompe schoenen over den weg, en zòò zwaar wogen hun knikkende knieën, dat de massale man-gevaarten werden aangetrokken door de bermen langs de baan, als bedronkenen, nauwelijks hun voeten lichtend. Voortgekropen was de grauw-krielende mensche-slang, en z'n kop werd zwart zonder beweging; vanaf de horizon werd vol duister over den weg gegoten: 'n sombere zee, die de waggelende menschen verzwolg en aan z'n onzekere oevers stonden spook-gestalten angstig te weifelen. Toen stortte al 't leven van den weg zich kalm in d' overwinnende vol-donkere nevel-zee...
Maar de breede wandelstraten in de stad stonden in verblindend paars-en-wit schitterende belichting van maan-lachende booglampen, en beneden liepen de menschen met schim-bleeke gelaten. Geduldig slijferde de mensch-massa over de vlakke steen-metalen trottoirs, en 't gesnater van hun ijverig-geluidende stemmen steeg en daalde; en golfde, boven de wemelende dein-koppen, tot bestendig geroezemoes samen. Op de naar Parijs smachtende kafé-terrassen, vòòr 't door tabaksrook om-nevel-slangde hel-lichte van zaal-inwendig, zaten de menschen om ronde tafeltjes; de mannen genoegelijk, de vrouwen met gewichtig vooruitgestoken glim-lippen onder half opgetrokken voile, en dronken uit dunne schitterkristallen bekers van 'n rood-vloeibaar glas, waarin oranje spring-belichting graag kwam verwijlen. Soms joelde 'n sleep hossende studenten, handen op elkaars schouders, door de statige wandel-rust. Witte petten lachten tusschen somber-zwarte mensch-kleeren, en met hun ronde lorgnet-glazen dreven ze helle lichtcirkels voor zich uit... Op de hoeken van de straten, in kolkende ontmoeting van twee wandelstroomen, stonden krante-jonges onwrikbaar op hun plaats te draaien; uit hun vierkant-opengesperde mondholen, worstelde geroep: ‘L'Etoile, édition pour demain... l'Etoile Belge...’ onmachtig tegen 't van verre aangolvende geroezemoes... Italiaansche kindertjes met zwarte schitteroogjes, en steen-gele gezichten omkransd door zwierige mutsen van bloed-rood met oranje slang-krinkelingen, vochten zich 'n weg tusschen de lompe beenen der menigte, en voor de terrassen betokkelden rap hun springende snaren, de meisjes zingend met hoog-schelle stem. En fiere, git-oogende, zuidelijke pracht-vrouwen, in grillig rijk-gekleurde rokken; om hun vloeiend gevormde rustige borsten 't wit-tullen keurs wolkig geplooid, en op de zwart-glanzende golf- | |
[pagina 7]
| |
haren de hel-oranje hoofddoeken, die, omlaag-vallend, gaven aan zongebrande nekken vorstelijke fierheid, - draaiden frisch-krachtig de zwengels van snel tjingelende piano-orgeltjes. Dàn gingen rond met schelp; maar de massale dames aan de tafeltjes wendden onwillig af de be-geurpoeierde matte wangen. De beklemmend-plechtige lanen van 't park léefden van liefdegefluister, en van uit donkere struik-grotten droomden soms de zoete tonen van 'n vedel. Op de hooge brug stonden zwarte mannen en joegen uit cirkel-ronde jacht-hoornen beangstigend geschetter over de kalm-spelende, tegen steilen rotsoever kabbelende watergolven.
Bolle winden hadden warme geuren geblazen door de smachtende stratenstad. En 't schetterende, zoemende, razende, hél-kleurige groot-steedsche lente-leven had plots geantwoord in pralende uitgelatenheid. Zoo met gulden zon doorsprankeld leek de verjeugdigde stad gezwòllen van bevend-ingehouden kracht... |
|