De jongere generatie
(1920)–E. d'Oliveira– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
KAREL VAN DE WOESTIJNE
naar een teekening van zijn broer, Guust van de Woestijne | |
[pagina 31]
| |
Karel van de Woestijne
| |
[pagina 32]
| |
als hij met vele overbodige, doch rustige bewegingen door 't roode half-duister van zijn kamer schreed, aan de strak tegen 't lijf gedrukte armen de handen rechthoekig opgebogen. En ik kreeg, in deze vergeestelijkte omgeving te plotseling overgeplant, de sensatie, dat de bleeke dichterhanden zouden gaan wapperen als ik mijn adem niet inhield.... Doch nu zit hij tegenover mij, aan de schrijftafel, waar vele groene en oranje bandjes Fransche philosophie van Alcan en Flammarion mij treffen, en ik bespeur op dit indrukwekkende, starende baard-gezicht trekken, die mij doen denken dat 't, voorwaar! tot schooner dingen leidt, van den wijn, van den hartstocht en den zinnenroes te zingen, dan er van te léven. Mijn geoefend oog gaat opmerken. Ik bestudeer zijn ranke bewegingen en zijn mimiek, ik blijf letten op het spottende in den glimlach van sensueele lippen en helle puntige tanden, en het kost me moeite, van de min of meer medische beschouwing naar de ideëele beschouwing van dezen persoon terug te keeren. Doch de wijn rukt aan, ‘het kan geen kwaad’ meent hij, en ik krijg hem aan 't praten, zoodat ik, noteerend en vragend, geen gelegenheid meer heb om mijn ontleding van zijn uiterlijk voort te zetten. ‘Van jongs af, zoo vertelt hij, ben ik geweest tweevoudig. Ik heb geleefd binnen in mijzelf, en dàn met een groote fantaisie. Toen ik een kleine jongen was, heb ik heelemaal in mijzelf geleefd, en daarbij kwam veel atavism, zal ik maar zeggen. Mijn vader was een man die heelemaal naar binnen gekeerd was, maar langs den kant van mijn moeder had ik een grootvader, die was heelemaal fantaisie. Hij sprak alles op rijm en maakte om te kunnen rijmen de zonderlingste gedachtensprongen. Hij was architect, maar hij deed niets aan zijn vak, want hij kon gemakkelijk leven. | |
[pagina 33]
| |
Hij was als gemoedsmensch een echt artiest. De groote ernst in mij kwam van mijn vader. Hij zou ingenieur worden, maar op een zeker oogenblik is hij gedwongen geweest in de nijverheidszaken van zijn eigen vader te gaan. Zoo lang ik hem gekend heb, hij is maar tweeënveertig jaar geworden, hield hij zich heel den tijd bezig met wiskunde en mechanica. Hij heeft verscheidene uitvindingen gedaan. Een voorbeeld kon hij niet voor mij zijn, ik was maar twaalf jaren toen hij stierf, maar zijn aard bleef er in. Ik heb veel van hem gehouden, hoewel hij mij nooit veel liefde betoond heeft. Dat lag in zijn aard niet. Toen mijn vader dood was, stond mijn moeder aan het hoofd van een groote nijverheidszaak in Gent. Zij had veel werk, en veel innigheid heb ik niet kunnen genieten. Een eenzame van nature, ben ik heel jong gaan lezen. Aan kinderspelen heb ik nooit gedaan, want mijn andere broers, die jonger waren, hadden gezelschap aan de dienstboden. Ik had slechts mijn bibliotheek, een van de zotste dingen die bestaan hebben, waar bijv. Homerus naast Jules Verne stond. Het was een samenhooping van boeken, duizenden en duizenden, Wij hadden in Brussel een familielid en die was boekhandelaar. Wanneer mijn vader en moeder of mijn grootvader hem kwamen bezoeken en iets interessants bij hem zagen, namen zij het maar mee. Dat werd een kamer vol, literatuur, encyclopedieën, woordenboeken, atlassen.... Ik kon lezen sedert mijn derde jaar. Ik heb op een zeer bijzondere manier leeren lezen. Vlak over de deur hadden wij een jong onderwijzer wonen, die het heel slecht had en in de vacantie lieten mijne ouders, toen ik pas twee jaar was, hem les komen geven. Meer voor hem, dan voor mij. Ik zal u zijn naam niet noemen, want hij heeft een zekere bekendheid gehad in Nederland. Dat is voor mij het ergste geweest, dat mij kon gebeuren. Want | |
[pagina 34]
| |
ik leerde heel vlug, met een echte koorts. Toen ik een jaar of zeven was, had ik al een heele bibliotheek verslonden. Toen ik een jaar of twaalf was, las ik ter zelfder tijd Pascal en Paul de Kock. Ik herinner het mij zeer bepaald. Dat moet voor mijn ontwikkeling veel belang gehad hebben. De vage drang naar oneindigheid en de geniepige, gevreesde sensualiteit die aangestoken werden door zulke lectuur, hebben mij heelemaal voorbereid tot wat ik geworden ben, mag ik wel zeggen. Toen mijn vader stierf had ik al gedichten gemaakt in het gebrekkigste Vlaamsch dat men zich denken kan en dat dank ik weer aan dienzelfden huisonderwijzer. Hij was toen leeraar geworden en zelf een dichter, zonder veel beteekenis trouwens. Ik kende heel weinig Vlaamsch. Mijn opleiding was in een privaatschool, die niets te maken had met de gemeentescholen, waar nog iets Vlaamsch geleerd wordt. Niemand wist, dat ik die verzen maakte. Een paar jaar later zijn zij verschenen in een kindertijdschriftje. Het eerste gedicht, dat ik waarlijk gevoeld heb als gedicht, maakte ik op den eersten verjaardag van den dood van mijn vader. Toen was ik een goede dertien jaar. Intusschen waren een heeleboel andere verzen van mij verschenen onder allerlei pseudoniemen, die ik zelf niet meer ken. Intusschen was ik op het athenaeum gekomen en daar ben ik waarlijk een flamingant geworden, onder den invloed van een paar leeraren, die mij veel goed en ook veel kwaad gedaan hebben. Het was in '93 en de eerste ‘Van nu en straks’ was verschenen. Dat heeft een enormen invloed op mij gehad. Dat is een punt van belang en men weet dat in Holland eigenlijk zoo niet. ‘De Nieuwe Gids’ heeft invloed gehad op de generatie die onmiddellijk vóor | |
[pagina 35]
| |
de mijne gekomen is, die van Vermeylen, De Bom en Hegenscheidt. Die hebben waarlijk den invloed van ‘De Nieuwe Gids’ ondergaan. Maar de man die, de eerste, eene eigenlijke vernieuwing in Vlaanderen gebracht had, Van Langendonck, heeft dien invloed niet gehad. Wel stond hij onder den invloed van Fransche dichters, onder den invloed van de ‘Jeune Belgique’, die baudelairiaansch was. Wel heeft hij verzen geschreven die Kloosiaansch schijnen, maar dit voordat Kloos ooit in Vlaanderen gelezen werd; verzen, die geschreven waren bijv. in '82 en '83, vóor het verschijnen van ‘De Nieuwe Gids’. Onze generatie kende ‘De Nieuwe Gids’ nog niet. Wij waren volop aan het dichten onder den invloed van Pol de Mont en Hélène Swarth, toen wij door bemiddeling van ‘Van nu en straks’ ‘De Nieuwe Gids’ leerden kennen. Maar het was Van Langendonck vooral, die voor ons de openbaring was. Ik mag gerust zeggen, dat de invloed van ‘De N.G.’ niet groot geweest is. Toen ik zeventien, achttien jaar was, heb ik veel genoten van Kloos, veel meer nog dan van Gorter, maar echten invloed heeft hij op mij nooit gehad, niet meer dan bijv. Lamartine of Musset, en bepaald minder dan De Vigny. Ik admireerde Kloos, omdat ik een zoo groote individualistische personaliteit in hem vond. Wij zijn nu in '94 of '95. Ik was toen volop aan het dichten. Toussaint heeft van mij geschreven, dat ik toen reeds een beroemdheid was onder de athenae-jongens en studenten. Veel vroeger had Pol de Mont mij een postkaart gestuurd, een postkaart, stel je voor, over een paar verzen van mij in een tijdschrift. In die postkaart stond: ‘Tu Marcellus eris.’Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 36]
| |
Ik heb er trouwens niet op geantwoord. Want ik voelde wel, dat verzenmaken was toen niet meer dan een bedrevenheid van mij, anders niet. In '93 echter maakte ik kennis met ‘Van nu en straks’ en de anarchistische beweging in Frankrijk en België, waaruit de geest van ‘Van nu en straks’ gedeeltelijk was ontstaan. Ik mag u verzekeren, ik was na den dood van mijn vader nog meer vereenzaamd en die opstandelijke beweging heeft mij waarlijk gevormd. Wij gingen heelemaal in die beweging op, en ik heb op het punt gestaan buiten de deur van het athenaeum te worden gezet om mijn revolutionnaire ideeën. Van toen af kon ik mij met niets meer tevreden stellen dan na rijp onderzoek, en sindsdien ben ik een opstandeling gebleven, of zeg: laat ik mij niet gaarne bedwingen. Daarvan heb ik in Gent prachtige voorgangers gehad, die tegenwoordig beroemd zijn, bijv. George Minne, een groot beeldhouwer, en De Sadeleer, een bekend schilder. Die gingen zoo ver dat zij wilden stelen om d'arme menschen hetgeen hun diefstal opbracht te gaan uitdeelen. Zij gingen ook dagbladen op straat verkoopen en bij iederen ‘Fakkel’ dien zij verkochten, kregen zij een slag op hun kop. Dat wil wat zeggen voor den zoon van een patriciër, zooals die beeldhouwer was. Het was geestelijk een prachtige tijd. Mijn eerste verzen in ‘Van nu en straks’ verschenen in '96. Victor de Meyere had mij gevraagd mee te werken. Dat waren ook de eerste verzen die onder mijn eigen naam verschenen. Ik ben een van de zeer weinigen, die den geest van ‘Van nu en straks’ getrouw zijn gebleven. Ik zei het U: het is een van de gronden van mijn karakter gebleven, weinig gezag te dulden. Gezag draag ik heel moeilijk, tenzij natuurlijk moreel gezag. Hiermede heb ik u dus een paar voorname factoren van mijn aanleg opgenoemd: de vereenzaming | |
[pagina 37]
| |
van het kleine kind, vooral na het sterven van mijn vader, die het gemoed verdiept heeft en leidde tot al te vroeg ontwaakte sensualiteit; en den oneindigen dorst naar kennis. En dan, mijne fancy. Ik heb het niet altijd gemakkelijk gehad in het leven, maar ik heb altijd een grooten en blijden onafhankelijkheidsdrang gehad in mij, en ik geloof dat ik dat te danken heb aan voorouders van moederlijken kant. De ooms en de vader van mijn moeder waren allemaal geestelijk vrij, ik bedoel vrij van kommer, en allemaal waren zij rijmelaars. Zij waren met een zevental en praatten altijd op rijm met elkaar. Van hen heb ik waarschijnlijk het vermogen, mij zoo gemakkelijk boven de werkelijkheid te plaatsen en den geestigen, persoonlijk-humoristischen kant van de dingen te zien, een optimisme waarbij ik mij telkens kan opwippen. Ik ben altijd godsdienstig van aard geweest, juist vanwege het naar binnen gekeerde leven, hoewel ik thuis van godsdienstig leven weinig gewaar ben geworden. Als ik 's Zondags, toen ik dertien à veertien jaar oud was, naar de mis moest, - het museum lag toen naast de kerk -: voelde ik telkens een strijd in mij of ik het museum, dan wel de kerk binnen zou gaan, en het museum won het dan bijna altijd van de kerk, al voelde ik er innig leed bij. Het godsdienstig gevoel is levendig in mij gebleven, maar het gebeurt toch ook wel vaak nog, dat het museum het wint. Daar komt altijd bij mijn afkeer voor al wat gezag is. Moreel gezag neem ik natuurlijk aan, dat is van veel sterker werking, dat is mijn eigen gezag, dat ik in mijzelf voel en waarvan ik niet afwijk. Daardoor ben ik dan ook werkelijk onmaatschappelijk. Ik sta dan ook tegenover de proletarische poëzie als een onverwoestbare individualist. Door natuur en door opleiding ben ik individualist. | |
[pagina 38]
| |
Maar in dit begrip zelf is nog een onderscheiding te maken. Is het zuivere individualisme waarlijk het impressionisme van 1880 en van ‘De Nieuwe Gids’? Dat moet ik absoluut tegenspreken. Om te beginnen, ik zeide het u reeds, hebben wij den invloed van 1880 niet rechtstreeks ondergaan. Ik behoor tot een andere generatie. De mannen die bij ons den invloed van ‘De Nieuwe Gids’ ondergingen zijn, zooals ik reeds zei, Vermeylen en De Bom, en ik behoor tot het volgend geslacht, dat dus als het ware van ‘De Nieuwe Gids’ heeft gehad een tweede afkooksel. Wat ons opviel in ‘De Nieuwe Gids’ was het impressionisme. Mijn individualisme is van geheel anderen aard. Het is niet het onmiddellijk reageeren op zintuigelijke indrukken, het is veel meer het opnemen van een algemeen wereldgevoel in de personaliteit. En dan zal poëzie worden de weerspiegeling van een algemeen wereldgevoel door het individu. Het is dus een tegenstelling van het zuivere impressionisme, het picturaal impressionisme, zooals Van Deyssel en Gorter het hebben geleverd. Tegenover de zintuigelijke gezichtsmenschen stel ik mij als innerlijk gehoorsmensch, die meer in zich zelf hoort dan hij buiten zich ziet, als muzikaal vertolker van de wereld. - U stelt hier gezicht en gehoor tegenover elkaar. Zoudt u niet beter zintuigelijk en gedachtelijk tegenover elkaar stellen? - Neen, gedachtelijk is een verkeerd woord. Zie hier wat ik bedoel. Stel u voor, dat Gorter zou zijn een geslepen staalplaat, waar de zonnestralen en wat zij meebrengen onmiddellijk op afketsen. Als hij een indruk krijgt, bedoelt hij den indruk onmiddellijk terug te kaatsen. Dat is het schoone van zijn kunst en hij is eenig daarin: Zoodra ontvangen, geeft hij den indruk terug. - Bij mij nu is het anders. Het is alsof de straal dringt door de stalen plaat | |
[pagina 39]
| |
heen en komt op het gevoels-vlak. Het is niet meer een zuivere impressie, maar een impressie die een verwerking heeft ondergaan, een verwerking door het gevoel. Dat is in den grond het bezinken van de impressie. Stel u voor een laag doorschijnend ijs die op het water ligt. Als er een zonnestraal op valt, dan wordt hij door de dikte van het ijs gebroken en dan komt hij onder het ijs weer uit en ondergaat er aan kleur, aan wezen, aan wat weet ik al, een nieuwe vervorming. Zoo is het gevoel bij veel dichters. Inplaats van onmiddellijk af te ketsen op het waarnemingsvlak, dringt de indruk door tot in het diepst van hun ziel en als hij dan, verwoord, weer buiten dringt, is hij heel iets anders geworden. Dus mijn individualisme gaat meer uit naar dat van de Fransche symbolisten, maar is toch weer heel iets anders. De eigenlijke symbolisten, die ingeleid zijn door Henri de Régnier, systematiseeren. Zij herleiden elken persoonlijken indruk tot een beschouwingsvlak. Zij deelen de verschillende indrukken in in sommige vakken. Dat is toch het eigenlijke symbolisme, niet waar? Men moet onder een teeken een zekere reeks van gedachten kunnen indeelen. Dat heb ik altijd verkeerd gevonden. Dat wordt in den grond zoo iets als een wetenschap. Ik wil - voor zoover ‘willen’ bij 't half-bewuste dichten te pas komt - eenvoudig mijn eigen indrukken inleiden tot algemeene menschelijkheid en ze algemeen begrijpelijk maken, ze dus eerst laten bezinken tot eigen gevoel, en dat eigen gevoel daarna toetsen aan het algemeen menschelijk gevoel, dat ik terugvind niet alleen bij de menschen die mij omringen, niet alleen bij de lezers, maar bij de dichters door de eeuwen heen. Dat is natuurlijk niet vanzelf gekomen. Dat ware onmogelijk, het kan niet vanzelf komen. Als men begint te dichten heeft men zijn eigen indrukken, al waren ze nog | |
[pagina 40]
| |
zoo klein en al waren ze nog zoo pervers, zoo lief, dat men ze wil weergeven in de aller-individueelste expressie. Maar er komt een tijd, dat die liefde voor de aller-individueelste expressie afslijt. Men wordt meer algemeen, het kleine détail gaat weg, men gaat alleen de groote lijnen betrachten en zoo komt men tot wat ik durf noemen: een neo-classicisme. Door het individualisme heen komen wij tot het neo-classicisme, een nieuwen classieken tijd, een periode van menschen die zich heelemaal bewust zijn en zich in volkomen oprechtheid uiten, maar daarbij alles laten wegvallen wat in hun persoonlijk geval te sterk-persoonlijk, te zeer bijzonder zou zijn. Ik heb in de ‘Groene’ gesproken van menschen die op de hoogten wonen en elkaar herkennen. Zij wonen op verschillende heuvelen, zij zien elkaar niet, maar de een begint te zingen, de tweede hoort hem zingen, de derde ook, en zoo vernemen zij allemaal den zang van den eerste en herkennen allen in dezen eenen zang hun eigen zang en leeren elkander onderling kennen. Dat is voor mij de gemeenschapskunst. Gij ziet, gemeenschapskunst kan heel iets anders zijn dan maatschappelijke kunst. En dit zegt alles: Dit legt u ook uit wat ik gevoel tegenover de socialistische kunst. Ik kan mij geen dichter voorstellen, die zou dichten op iets dat niet berust op eigen diepe gronden maar alleen op een theorie. Daarom is Gorter mij soms zoo hinderlijk, in dezen zin, dat hij eerst en vooral toch is een impressionist, dat zijn schoonste werk altijd blijft impressionistisch, - en dat hij dan ineens overslaat op theoretiseeren en propageeren. ‘Pan’ vind ik een magnifiek gedicht, maar telkens als hij aan de propaganda komt is het mis, dan is het geen poëzie meer. De goede gedeelten zijn eenvoudig impressionistische poëzie en zoodra hij daarbuiten gaat wordt het gezanik, heel eenvoudig. Het wordt pro- | |
[pagina 41]
| |
pagandistische proza, afgesneden op een vijfvoetige maat. Daarentegen heeft mevrouw Roland Holst, zij als vrouw, omdat zij vrouw is, alles verwerkt. Zij heeft het socialisme en de democratie inderdaad heelemaal in zich opgenomen. Het is individualisme geworden en daardoor juist kan zij waarlijk proletarische poëzie maken. Het is bij haar niet meer geestelijk of gedachtelijk, het is doorvoeld, en juist daarom is zij de socialistische dichteres in Holland. Neem Adama van Scheltema. De eenvoudigste liedjes, die hij misschien voor de minste houdt in zijn werk, die voor den gewonen lezer ook wel minder zijn, neem een socialistischen marsch, die zoo echt is van rythmus, zoo meegevoeld, zoo meegestapt, zou ik haast zeggen, dat is echte proletarische poëzie, in tegenstelling met werk, waar heel wat diepere en ingewikkelde bedoelingen achter zitten, maar dat juist daarom geen poëzie kon worden. Wat betreft de mogelijkheid van proletarische poëzie kan ik dus zeggen, dat die geheel afhangt van persoonlijkheid. Als in Holland honderd dichters kunnen gevonden worden, die tegelijk proletarisch voelen, dan hebt ge natuurlijk honderd proletarische dichters. Maar dat is nog geen proletarische poëzie, niet waar, u begrijpt me. Mevrouw Roland Holst en Adama van Scheltema maken proletarische poëzie als zij waarlijk proletarisch vóelen, niet dénken. Maar van het oogenblik af dat men proletarisch denkt maakt men geen poëzie meer, omdat men dan denkt en niet leeft. Gorter heeft in de ‘School der Poëzie’ geschreven van de burgerlijke kunst, waar hij uit wilde. Heel ‘De Nieuwe Gids’ is volgens hem burgerlijk. Daar had hij groot gelijk in. Zoo was het. De ‘Nieuwe Gids’-dichters waren burgerlijk, omdat het impressionistische gevoel rechtstreeks straalde uit het burgerlijk leven. Er kon dus werkelijk sprake zijn van | |
[pagina 42]
| |
een op haar uiterst levende burgerlijke poëzie. De meeste menschen in dien tijd en ook de meeste dichters leefden en teerden op sommige begrippen die heelemaal burgerlijk waren. Zij leefden voort op de begrippen van 1848. En toen kon er sprake zijn van een algemeen burgerlijke poëzie. Maar tegenwoordig kan er geen sprake zijn van een algemeen socialistische poëzie, omdat de proletarische begrippen nog niet zijn doorgedrongen in de menigte, omdat de proletarische gevoelsdichters nog uitzonderingen zijn. Daaruit volgt, dat er volgens mij natuurlijk een tijd kan komen van proletarische poëzie, gelijk er in 1900 sprake mocht zijn van burgerlijke. Ik gelòof zelfs, dat die tijd er misschien komt, mijn eigen idealen er natuurlijk buiten gelaten. Maar als het zoover komt, dan ben ik overtuigd, dat er ook reactie komt, anarchistische of aristocratische reactie komt, waarin de individualisten zullen spreken tegenover de meerderheid der maatschappelijke gemeenschapsdichters. En zoo gaat het voort. In Gent noemt het volk dat ‘den contour van de wereld’, het draait altijd zoo maar rond. - Maar waar blijft, als de proletarische begrippen zijn doorgedrongen, eigenlijk de poëzie? Is een socialistische toekomst wel vereenigbaar met uw opvattingen van wat poëzie eigenlijk is? - Er zullen altijd dichters zijn. Denk eens aan den tijd van de predikanten-poëzie, waar Kloos het over heeft. Die tijd was zoo duf, zoo vermolmd, dat men zich moeilijk kan denken dat er toch nog dichters waren. En nu is de laatste daad van Kloos juist geweest, deze dichters op te delven. Beets en De Génestet waren geen groote dichters, maar zij hadden het in zich. Beets met zijn ‘Camera’ mag er toch wezen, en hij leefde toch heelemaal in de Protestantsch burgerlijke Hollandsche wereld.... Ik stel mij voor, dat er moeilijk iets kleiners is te | |
[pagina 43]
| |
vinden dan deze wereldbeschouwing. Toch heeft hij er iets van gemaakt. Ik stel mij voor, dat het ook zoo zal gaan in den socialistischen staat, wanneer die er eenmaal komt. Er zullen dan ook menschen zijn, die dichter in hun hart zullen zijn. Wij weten natuurlijk niet of het groote dichters zullen worden, maar zij zullen den geest van hun tijd uitdrukken, gelijk de individualisten hun tijd uitgedrukt hebben. En dat brengt mij weer op mijn eigen begrip van individualistische poëzie. Er is waarlijk iets dat boven den tijd staat. Dat is het menschelijk leven, het menschelijk aanvoelen, het menschelijk begrijpen, het leven, het léven.... dat is alles. Vermeylen heeft gezegd, dat men de grootheid van een dichter meet aan de ruimte van zijn ziel. Kunt gij ruim begrijpen, kunt gij ruim voelen en kunt gij ruim mededeelen, dan zijt gij een groot dichter, maar dan staat gij buiten de onmiddellijk u omringende maatschappij. Men zegt wel eens dat de hypertrophie van het gevoel een teeken is van decadentie. Daar moet over gesproken worden. Wat is decadentie? Dat is toch verslapping, nietwaar, en die is gewoonlijk het gevolg van overspanning. En nu is het maar de vraag: kunnen wij deze in het tegenwoordige individualisme vaststellen? Neen, dat kunnen wij niet meer. Wij konden het in den tijd van Kloos. Zoo'n verslapping van de zenuwen komt altijd voor, na een periode van groote inspanning. Zoo hebben wij bijv. bij Alfred de Musset, die dichter is tien jaar van zijn leven, en daarna uit, juist omdat hij kwam na de groote Napoleontische periode; en bij Baudelaire, die maar een korten tijd dichter was, juist in het tweede Keizerrijk, na een oogenblik van groote spanning. Kloos in Holland blijft maar een jaar of vijf, zes, eigenlijk dichter. Hij volgt op het kwijnengaan van de burgerlijke opvatting die stond tegen- | |
[pagina 44]
| |
over de nieuwe levensbeschouwing: het Socialisme. Kloos is een burgerlijk dichter geweest. Was hij zenuwsterk genoeg geweest, dan had hij zich kunnen laten opslorpen door, of had weerstand kunnen bieden aan de nieuwe beweging. Hij stond met zijn zintuigelijkheid tegenover de verouderde wereld en kon geen stand houden. Wij hebben in Vlaanderen ook zoo'n voorbeeld, wij hebben Van Langendonck, die niet mee wilde in den opstandelijken strijd en bleef bij zijn burgerlijke opvatting. Hij was daardoor te zeer gedwongen, in zichzelf in te keeren, en heeft zich niet meer kunnen uiten. Daartegenover kan dit gesteld worden: boven die levensomstandigheden uit, boven die maatschappelijke omstandigheden uit, rijst de algemeene menschelijkheid van de menschen die op de kimmen wonen, die boven de andere menschen uitreiken, die de groote menschelijkheid vertegenwoordigen, die classiek van gevoel zijn. En die vind ik in alle tijden terug, hoewel die in hun tijd meer dan waarschijnlijk ook uitzonderings-dichters waren. Mijn opvatting is dus niet anti-maatschappelijk, zij is a-maatschappelijk. Zij staat er buiten, zij is a-socialistisch, a-moreel, maar anti- is zij niet. Het is heel goed mogelijk, dat de sociaal-democratische staat er zou zijn en dat ik in dien staat heelemaal mee kon voelen, dat ik dan een socialistisch dichter zou zijn. Maar voor iedereen acht ik het onmogelijk, dat van nu af aan eene socialistische poëzie geheel volledig in het leven zou worden geroepen. Die poëzie zou heelemaal hersenwerk, uit de gedachten zijn, dus onpoëtisch. Daarom heb ik juist zoo een grooten eerbied voor mevrouw Roland Holst, omdat zij dit alles heelemaal doorwerkt heeft, en kan ik geen eerbied hebben voor een Gorter, als socialistisch dichter, omdat bij hem alles stelsel, gedachte, organisatie blijft. Dat laatste woord komt | |
[pagina 45]
| |
in zijn gedichten telkens terug en dat maakt een mensch kriegel. Eerst geeft hij een prachtig brok poëzie, en dan zegt hij: zóó is nu de socialistische organisatie. Dat is best mogelijk, mijnheer, maar ik wil alleen poëzie hebben en heb niets te maken met uw socialisme. En dat is nu juist het verkeerde van de poëzie in Holland tegenwoordig, dat zij zoo weinig geeft om het onmiddellijke, spontane leven, dat zij alles laat gaan door den geest en alles distilleert op eigen manier. Dat is bijv. de kwade invloed geweest van Verwey, die de gewaarwordingen en het gevoel heeft willen filtreeren door de idée. Daardoor zijn er een heeleboel jonge menschen in Holland op verkeerde banen geraakt. En zou u wel willen gelooven, dat ik niet veel vertrouwen heb in de poëzie van Holland.... Ja, ja, ja, u hebt gelijk, ik bedoel dan de toekomst van de poëzie in Holland. Ziet u, ik wil niet onvriendelijk zijn.... Deze hebbelijkheid vindt men zelfs bij de besten, Boutens bijv., iemand waar ik grooten eerbied voor heb. Hij is de gevoeligheid-zelve, gevoelig tot de meest gespannen mystiek toe. Maar er is dit bij, dat hij Hollander is, en daardoor weer dit, dat hij, die uitgaat van het impressionisme, geheel intellectueel is geworden, dat hij waarlijk weer alles herleidt tot een intellectueel plan, even goed en misschien meer nog dan Gorter. Stel u voor een Boutens, die even kinderlijk gebleven was als Annie Salomons. Stel u voor wat dat zou zijn. Het is natuurlijk belachelijk, zulke namen naast elkaar te stellen, want, niet waar, Annie Salomons is nu nog niet bepaald wat men een groote dichteres noemt. Dus ik zeg dit met allen eerbied voor Boutens, dien ik een zeer groot dichter acht. Maar hoe doen de dichters in Holland? Ze hebben b.v. eenen indruk, dien ik zal noemen: blank. Wat doen zij nu? In plaats van argeloos maar dien indruk uit te | |
[pagina 46]
| |
zingen, nemen zij, zeer bedacht, wat wit, en zetten daarnaast voorzichtig een klein beetje rose, en daarnaast behoedzaam weer een klein beetje geel en maken daarvan de veertien regels van een sonnet. Dat is heel fijn, het is een genot dat te lezen, maar welk genot? Genot voor den geest. Het is geestelijke analyse geworden: een synthetische gemoedsbeweging geeft het niet. Dan nog maar veel liever de proletarische poëzie, waar tenminste nog een menschelijk gevoel in zit. - U vindt het dus wel een vreemd verschijnsel, dat de proletarische opvattingen binnen gehaald worden door de dichters die eigenlijk de grootste individualisten moesten zijn en zijn? - Ja, maar dat is een speciaal Hollandsch vreemd verschijnsel, en wat ook speciaal Hollandsch is, is dat deze dichters uitgaan niet naar menschenliefde, niet naar het christelijk begrip van broederliefde, maar naar de organisatie. Dat heeft mij altijd zoo verwonderd. In ‘Opwaartsche Wegen’ kan men dat zoo goed zien. Daarin stond een zeer schoon sonnet, dat men met genot las, tot bij het laatste terzine, waarin de dichteres ineens zegt: dàt is nu het proletariaat, - waardoor het geheele gedicht kapot wordt gemaakt. Gorter maakt een prachtig beeld van een jong meisje en onmiddellijk daarop zegt hij: dàt is nu de organisatie, - of zoo iets. Dat is speciaal Hollandsch. Een Franschman heeft eens gezegd: ‘Le Hollandais, c'est le monsieur qui veut se rendre compte et.... il se rend compte.’ Dat is waar. Zij willen altijd weten waar het om gaat. Gorter, ik ben er van overtuigd van, is een prachtig mensch, als dichter wordt hij in oprechtheid door niemand overtroffen; en ook in zijn liefde voor het proletariaat niet, dat valt niet te betwisten. Maar als hij gaat denken, en als hij dan, al denkende, gedichten gaat maken over het proletariaat, dan is hij ‘le monsieur | |
[pagina 47]
| |
qui veut se rendre compte’, dan gaat hij bedenken wie de voorzitter zal zijn van de organisatie, en wie de secretaris zal zijn, en hoe hij dien optocht zal inrichten, en wie de meeste stemmen zal halen bij de verkiezing. En dat heet dan poëzie. Zoo zijn zij haast allemaal. Al overdrijf ik hier natuurlijk met opzet, duidelijkheidshalve. Kortom, een proletarische poëzie zal mogelijk zijn als de proletarische staat er is, waar de gedachte vleesch is geworden. Maar dan komt de reactie, dat kan niet anders, gelijk ook voor twintig jaar in de burgerlijke poëzie een reactie is gekomen. Als de proletarische-gemeenschappelijke stijl bestaat, dan komt er natuurlijk een aristocratisch-anarchistische beweging. Dat spreekt van zelf. Dat kan anders niet. | |
[pagina 48]
| |
Biblographie:Het Vaderhuis (1903) - De Vlaamsche primitieven, hoe zij waren te Brugge (1903) - Laethemsche brieven over de Lente (1902) - Verzen [Het vaderhuis, De Boomgaard der vogelen en der vruchten, Vroegere gedichten (1905)] - Janus met het dubbele voorhoofd (1908) - De gulden schaduw (1910) [De rei der maanden; het Huis van den Dichter; Poëmata] - Homeros Ilias, prozabewerking (1910) - Afwijkingen (1910) - Kunst en geest in Vlaanderen (1911) - Interludiën (1912) - Het tweede boek der Interludiën (ter perse) - De bestendige aanwezigheid (t.p.) - Het licht der kimmen [Het gelaat des dichters; De geestelijke woonst; De acht verblindingen] (in voorbereiding) - Omzettingen (i.v.). |
|