| |
| |
| |
Een chirurg presenteert zijn rekening
Maar voorlopig is het recht nog aan de rechters en is iedereen die beschuldigd wordt, schuldig.
En voorlopig is ook iedereen die protesteert, verdacht.
Als je zelf ‘bokkerijder’ geweest bent - trouw tot aan de dood van je laatste makker - gaat het niet aan om uit de school te klappen, maar òòk niet om alles goed te praten wat zij deden, al staat het vast dat ze veel minder deden dan er lasterlijk van hen werd beweerd.
Eén pastoor werd vermoord. Dàt is zeker.
Per ongeluk? Uit zelfverdediging?
Dat zou, zoals wij reeds zagen, wat al te veel zijn gezegd. Maar hij stierf niet als martelaar, niet omdat hij zijn geloof, maar alleen maar omdat hij zijn eigendom wat al te hittig verdedigde.
Later stierven er veel meer pastoors, fier en moedig en om hun geloof. Maar dat was tijdens de Franse revolutie die zo glorieus verliep en een keizer op de troon hielp.
De bokkerijders echter brachten het nooit verder dan een min of meer vage kapitein. En die ging eraan - niet verbannen en nòg eens verbannen - maar eerloos en vol schande op een schavot.
| |
| |
En de schout die hem hing, kreeg een standbeeld.
Men kan het nog zien, in een mooi stadje in het Vlaamse land, want ook daar kwamen de bokkerijders.
Misschien dat die schout het wel verdiende dat hij voor eeuwig versteende.
Die laatste, zogenaamde Meerssener bende, ging in het roven en stelen al heel geslepen te werk en kwam zelfs in Eupen, onder aanvoering van ‘meneer’ Frans van Roosbeek, aan wie het voorrecht ten deel viel in het deftige Den Haag gehangen te worden.
Dat heb je ervan als je je als bokkerijder ‘meneer’ noemt! Maar wat te denken van de brief van de gravin douairière baronesse Beissel de Gymnich?
Daarin schreef zij ‘dat de rechters en schepenen zich de gelden uit de verkoop der geconfisceerde goederen der veroordeelden ‘sous prétexte de salaires’ hadden toegeeigend...’
Maar in Kloosterrade ging intussen de vrome monnik door met in zijn dagboek zijn geloof in het goede, oude gezag te belijden. ‘Van de in Herzogenrath gedetineerde dieven werd de ongelukkige N. Willems, koster te Weltz, een man van zeer goede familie en van een voortreffelijke klassieke en filosofische ontwikkeling, die echter tot zijn eigen verderf door andere booswichten op ellendige wijze verleid was, aan het verhoor en de foltering onderworpen. Edoch, hij en legde geen bekentenis af...
‘Deze rover die tijdens de foltering zelfs niet in onmacht was gevallen en zich daarna tamelijk goed en krachtig scheen te voelen, stierf plotseling na het verstrijken van de nacht, nadat hij des morgens vroeg tot versterking van zijn krachten 2 à 3 lepels soep tot zich genomen had.
| |
| |
‘Daar het vermoeden rees dat hij gif had genomen, werd zijn lijk in presentie van de rechter en de schepenen door de chirurg opengesneden.
‘Aangezien men hierbij nu vaststelde dat zijn onverwachte dood òfwel ten gevolge van een tot verstikking leidende katarrh òfwel ten gevolge van een te grote versnelling van de hart- of longenwerkzaamheid was veroorzaakt, werd gelast dat het lijk in een groeve in de nabijheid van het kasteel zou worden begraven. De rechter Corneli gebruikte het middagmaal in de abdij...’
En wat is nu mysterieuzer:
het plotselinge einde van die klassiek en wijsgerig geschoolde, van alles betichte maar niets bekennende koster, die tot het einde toe braaf at wat men hem voorzette? òf de eetlust van de rechter na het aanschouwen van een doodgepijnigde en toen deskundig opengesneden evenmens?
Maar die schepene, over wie reeds gesproken werd en die zich rechtstreeks en niet langs een omweg verrijkte, hoe ging het daarmee?
Dezelfde monnik vertelt het ons, met iets van meewarigheid nu, omdat - na de classici en de filosofen - nu ook de juristen van de rechte weg naar de goed gedekte tafel van vader abt waren afgeweken.
‘Heden, de zestiende april van het jaar Onzes Heren 1772, werd in het gebied van Limburg de ongelukkige schepene N. Neulens van het gerechtshof aldaar aan één been opgehangen. Hij had op de dertiende dezer onder de tortuur bekend dat hij tot die goddeloze roversbende had behoord, en ook nog andere diefstallen en misdaden toegegeven, waarover men hem voor het gerecht onder- | |
| |
vraagd had. Op de 14de van deze maand werd hij echter dood in de gevangenis gevonden; hij had zich met een touw dat hij uit stro ende hooi hadde gemaakt, opgeknoopt.
‘Goede God! Waartoe komt niet de ongelukkige mens door eigen besluit, wanneer hij door zijn zonden van Gods genade is beroofd!’
Je kunt er om lachen. Je kunt er om huilen.
Een schepene die aan één been dood aan een galg hangt.. Maar booswichten waren het, of het nu schepenen waren of gewone schavuiten, kosters om den brode of goddelozen uit nood...
Daar is de beestachtige manier waarop die ene ongewenste en ongewilde getuige uit de weg werd geruimd. Men kan dat niet edel, men kan dat niet goed, men kan dat, zelfs als arme bokkerijder, niet eerlijk vinden.
Het betrof die ongelukkige Lambert Philippens die in het Naenhoverbos vermoord werd.
Dit gebeurde in 1751 of daaromtrent, toen men in de heerlijkheid Schinnen alleen al voor 3270 goudguldens bij de bokkerijders buit maakte aan ‘mobilaire ende immobilaire goederen’, fluks in beslag genomen namens schout en schepenen aldaar.
Philippens dan werd in het bos, toen elders het tortureren en confisceren al goed op gang was, door een voorbijganger gezien, toen hij daar met Huub P. in het veld enkele garven stal.
De vrees alleen al dat die Philippens de genoemde Huub P., die van de bende was en nog heel wat meer had gedaan dan enkel wat aren roven, aan de rechters verraden zou, deed bij deze laatste het plan opkomen hem, nog
| |
| |
voordat het eerste onvertogen woord kon vallen, van kant te maken.
Had de schuldige Huub P. zijn onschuldige handlanger bij het ongeoorloofd arenlezen misschien te veel verteld? In ieder geval werd de argeloze arenlezer al spoedig door zekere Sch. van Thull in het diepst van het bos gelokt, waarheen de op niets kwaads verdachte Philippens hem gedwee volgde.
Wellicht dacht hij dat zij niets ergers van plan waren dan samen het middagbrood onder het lommer van de bomen te delen?
Hij wilde iets vragen, daar in het donker onder de dichte blaren.
Maar reeds was hij gekneveld, ‘met rauw geweld’ en toen door Huub P. en zekere Lins Kn. doodgeslagen ‘beurtelings en met zware houten’, zoals zo schilderachtig in het achteraf opgemaakte protocol staat opgetekend.
Want ook die Lins Kn. ging eraan, evenals die Huub P., die zo bang voor verraad was.
De geheimzinnige voorbijganger had dan toch vermoedelijk meer gezien dan de arme vermoorde had kunnen vertellen...
Maar een moord was zeldzaam onder bokkerijders, hoe grote booswichten het ook waren.
Het is te zeggen: het waren geen nètte lieden.
Ze stalen een paar schoenen en een klot boter, terwijl de scherprechter ten huize van de schepen Coumans te Puth in 1751 alleen al voor 233 goudguldens en 15 koperen stuivers verteerde.
De ziekte die diefstal heet, begint in de maag, naar wij weten, en het enige geneesmiddel was de galg:
| |
| |
die maakte voorgoed een einde aan de honger, zowel van de beul als van de gehangene.
Met vrije en goede kost en inwoning verdiende de beul meer dan een dokter.
In de heuvels boven Geul ligt de Eykskensweg.
Daar stonden de galgen, de een na de ander.
Men heeft vandaar een schoon uitzicht op dorp en omgeving en de groene Maas.
En ze stonden in Hoensbroek, in Puth-Schinnen, in Reekhem, Merkstein, in Geleen, ja overal in Limburg, en ook in het aangrenzende Duitse en Vlaamse land.
De gerechtelijke bedrijvigheid, waarmee de HoogEdelGestrenge Heer Poyck destijds met een zo gevoelig verlies voor de kasmiddelen van vader abt begon, bracht steeds meer winst op.
En zelfs de ‘schutten’, wier hulp gerekwireerd werd bij het vastnemen van schelmen, bij het ophalen van criminelen buiten het rechtsgebied - die levendige smokkelhandel van ‘galgeaas’ van de ene grillige grens de andere over -, bij het beschermend begeleiden van de gehate scherprechter en ook bij de uiteindelijke executiën, kwamen niets te kort.
Weliswaar kregen zij voor die goede diensten in het algemeen belang, zoals dat door publieke personen vertegenwoordigd wordt, geen geldelijke beloning. Maar ze kregen bier. Ze kregen véél bier.
Alleen al bij de terechtstellingen in de Heerlijkheid Schinnen in 1751 consumeerden zij 19½ tonnen.
De timmerman, Michiel Vrouwenraedts in Schinnen, die tien dagen werkte om galg, ladders en ‘andersints’ te maken, kreeg voor zijn moeite tien gulden en tien stuiver, en
| |
| |
voor het gebruikte hout nog eens vijfentwintig gulden extra. De smid Michiel Kisters, die de ‘kettenen, nagelen ende klammen’ smeedde, ontving achttien gulden en negen stuiver. En een tweede smid kreeg voor het vervaardigen van ‘de kluysters’ twee gulden en tien stuiver.
Voor een gevangene die 142 dagen in een muffe gevangeniskelder de kost kreeg, werd vijfendertig gulden en tien stuiver berekend.
De martelingen, waarop men hem onthaalde, kostten veel en véél meer.
Alleen het demonstreren aan zo'n arme schavuit van de geduchte werking van het marteltuig leverde de beul tien goudgulden op.
En na een terechtstelling met voorafgaande tortuur ging de scherprechter Tillenborgh met tweehonderdzeventig goudgulden strijken.
Het werd een hele industrie - dit vangen, galg-klaar maken en ophangen van arme Limburgers, dit stelselmatig uitroeien van een terecht of ten onrechte opstandig geachte bevolking.
En dan waren er de maaltijden, met inbegrip van wijn, voor de geestelijken:
‘drij geestelycken drij daeghen gespijst jeder dagh twee maeltijden ende elk een kan wijn: 27 gulden.’
En dit alles omdat de een of ander ‘gestolen hadde een vrouwerok, een lijfken van sargie en één vrouweschoen, hetwelk hij alles overgaf aan zyne byzit, die hem doorgaands de helpende hant bij syne schanddaden leende!...’ Maar, ja, ‘op verschillende plaatsen stalen de onverlaten ook snodelyck neteldoeken, vrouwplakken en ook negen treckmutsen...’
| |
| |
Niet altijd echter verliep dit goedlopend bedrijf - dat van een gestolen vrouwemuts tot een best betaalde martelpartij en een galg die zijn gewicht aan goud waard was, leidde - even vlot en gesmeerd.
Het einde van de geduchtste bokkerijder van allen, de fameuze Geerlingh Daniëls, bewijst dit.
Die werd gepakt, op 23 januari 1751, te Landsraad-Gulpen. Daar woonde zijn zoon.
Hij had zich op de zolder van diens huis verscholen.
Doch wie lang genoeg vergeefs naar de vader zoeken, kloppen uiteindelijk ook bij diens zoon aan.
Maar de gerechtsboden hadden goed kloppen: er deed niemand open. En toen forceerden zij met bijlslagen de voordeur.
Zoiets doe je niet bij een kasteel als de kasteelheer belet heeft en het personeel zich op hoog bevel doof houdt. Maar bij een eenvoudig boerenhuisje komt het heus zo nauw niet...
Binnen vonden ze niemand, behalve een onvriendelijke hond en een bange kat.
Dus probeerde men met behulp van een ladder de zolder op te klimmen.
Wie zich op een zolder verschuilt, is niet zo gedienstig om de ladder bij het valluik te laten staan. -
Doch de eerste gerechtsbode die zijn hoofd door het zolderluik stak, kreeg ‘sulcke forse slag dat hij voor doot ter aerde tuimelde’. En toen kreeg tot overmaat van ramp de goede schepen Justenius ook nog een kogel door het hoofd.
Hij viel - ook hij - en bleek eilacie levensgevaarlijk gewond.
| |
| |
En eerst toen er versterking kwam van een vendel schutten - het duurde altijd enige tijd voordat men die bijeen had, want er moesten wapens gepoetst en uniformen uitgeborsteld worden - wist men, na een beleg van uren, Geerlingh Daniëls te overmannen.
Deze probeerde zich eerst nog van het leven èn van het vooruitzicht op een lange en pijnlijke tortuur te beroven door zichzelf met een mes twee diepe sneden in de buik te geven, ‘sodanigh dat hem de dermen uit het onderlyf puylden’.
Met zijn schoondochter werd hij op het kasteel Neubourg in de gevangenis gesloten.
‘Wegens opblasinghe’ konden eerst de volgende dag Geerlingh's darmen weer op hun plaats teruggeduwd worden ‘door een bequaem chirurgijn’ die hem ook verder gereedmaakte voor de nu volgende tortuur.
Toen kwam de schutterij van Schinnen in het geweer. En ze brachten de enigszins opgeknapte Geerlingh in plechtige optocht naar het kasteel Ter Borgh.
Voorop liep, zoals de geschiedenis meldt, Hendrick Pijls, de dienstdoende schepen; daarna kwam de knappe chirurgijn Francis Kerkhoffs en daarachter de gerechtsbode Thewis Claessen die later zijn loon zou opeisen voor ‘het bedienen van de gevangene’.
En Geerlingh werd heel goed bediend, naar de eis getortureerd, en toch bekende hij niets, noemde geen medeplichtigen, wenste geen priester te zien en overleed - behalve aan de tortuur - aan de wonden die hij zichzelf had toegebracht.
Hij werd - en dat zagen we al zó vaak, dat het bijna op een oud dorpsgebruik leek - dood en al door een vil- | |
| |
der als een gekrepeerd rund door het dorp gesleept en opgehangen ‘anderen tot exempel’.
Men moest de betrokken vilder uit Aken ontbieden, omdat de meeste vilders uit de buurt al zelf als bokkerijder waren gehangen.
Doch al met al had de beruchte Geerlingh Daniëls toch maar aan de vernederende dood aan de galg weten te ontsnappen, de goede zorgen van de bekwame chirurg Francis Kerkhoffs ten spijt...
Dan was zijn ‘bijna naamgenoot’ en confrater, Joseph Kerkhoffs uit 's Hertogenrade, toch nog bekwamer - althans in het begin.
Hoewel bekend werd dat hij twee broers bij de bokkerijders had, maakte hij bij het leger een snelle carrière als heelmeester.
Het slagveld is één grote operatietafel en Kerkhoffs weerde zich als een held.
Een langdurig verblijf als chirurg in Brussel, die verre voorstad van Parijs, gaf hem gelegenheid kennis te nemen van de geschriften en meningen van hen die de grote revolutie voorbereidden.
Maar hij wilde terug naar huis.
Was het heimwee?
Of was het 't verlangen het zaad van de revolutie ook in de landen van Overmaas te zaaien?
Had niet een bokkerijdster - ze had de broek aan en stond haar mannetje - ongevraagd verklaard dat de hele beweging, ontdaan van alle bijgelovigheden en spokerij, door twee eminente heren in het geheim werd geleid, te weten door de bankier Le Haen en door baron Glazenapp, woonachtig in Maastricht maar met relaties
| |
| |
in het nabije Luik dat wapens leverde en geld voorschoot? En zou het uiteindelijke doel niet geweest zijn - volgens die loslippige Bertha althans - om, als het leger bokkerijders eenmaal op drieduizend gebracht zou zijn, de macht over deze gewesten gewapenderhand over te nemen in naam van de broederlijke gelijkheid?
En met de ‘macht over deze gewesten’, zoals die zich tot dusverre nog breed maakte op schepenbanken, van kapittel tot kapittel, van kasteel tot kasteel, had genoemde Kerkhoffs nog een rekening te vereffenen.
Zei men niet dat hij herhaaldelijk onenigheid had gehad - hij was toen al op grond van loffelijke getuigschriften tot chirurg in zijn geboorteplaats benoemd - met de toenmalige hoog-drossaard van 's Hertogenrade, graaf Hoen de Cartiels?
Genoemde heer zou eens een rekening van de chirurgijn voor bewezen diensten voor de rechtbank tot de helft hebben teruggebracht!
En al gauw ging het gerucht - dat aanvankelijk niemand geloofde -, dat wat er verder nog aan schanddaden door zogenaamde bokkerijders gepleegd werd, onder de leiding en op aanstichten van die alom geachte medicus bedreven was. - - -
Toen kwam hij ook zelf op die wreedste van alle operatietafels - de martelbank -.
Hij stierf, zwijgend, als een held:
een vroegtijdige revolutionnair òf toch een onschuldige? Of was hij het slachtoffer van een hoog politiek spel dat hij niet doorzag, en waarbij het erom ging, wie de beul zou zijn en wie de gehangene?
| |
| |
Je bent erbij geweest. Je hebt het allemaal beleefd. Je hebt op wacht gestaan en de buit gedeeld. Van bende tot bende ben je gevlucht. Je bent gesnapt en zelfs gemarteld. Je was trouw uit onwetendheid, en je nam de kans waar, die Paulus J. je schonk, de gerechtsbode en boswachter in Elsloo, op aanbeveling van Comtesse Douairière de Hoensbroek, née Baronne de Zievel in hoogst eigen persoon benoemd, en je ging er vandoor, overlopend naar een andere meester die misschien dezelfde was.
En wellicht was alles alleen maar een boze droom, want was er wel een uur van de dag of van de nacht dat je niet beneveld was - van de drank of van de pijn?
En het laatste woord in deze droeve zaak die nu nog haar schaduw werpt op de goede naam van zoveel eerlijke, noodlijdende, ongelukkige Limburgers en van hun tot in de derde en vierde graag gesmaad nageslacht, is aan de onverdachte getuige, Louis André Pélerin, luitenantvoogd in het Staatse land van Valkenburg, die in zijn brieven aan de machthebbers in Den Haag klaagt over het ongelukkige lot van die arme stakkers, onbewust door anderen tot diefstal verleid en toen aan de galg opgeknoopt voor vergrijpen die thans met luttele dagen opsluiting gestraft zouden zijn.
‘C'est une bande qui a fait beaucoup de bruit et peu de mal, une bande qui n'a rien réellement d'effrayant que le grand nombre de complices dénoncés...’
‘Een bende die veel gerucht heeft gemaakt en weinig kwaad deed, die niets schrikwekkends heeft behalve het aantal van hen die als medeplichtig werden aangegeven...’
|
|