318: maet-in = aanhoudster, lief, vrijster (cfr. 386).
322: ick gonger = ik ging er.
333: ghelaeten = laten, nalaten.
397: Scherm slaghs onder douwen = al slaande vechten.
344: den alle snap = de veelpraat.
350: een keiren = kern, pit in haar schil.
353: ick hebber al een locht af wegh = ik heb er lucht van, ik gis waar 't hem scheelt.
354: Gemaggers = makkers.
372: de Beurght-Kerckhof = de Beurght-Kerck was de Sinte-Walburgiskerk, ongeveer in het midden van de oude burcht (cfr. inleid., blz. LX.)
373: een snab = een snee.
379: getrapaneert = toegetakeld.
382: Altoos = in alle geval; mynen = mijn man.
383: Drilter .. mee = slenter met hem, wandel.
384: Tierelieren = aan de zwier gaan, pretmaken.
392: gestel = stap, handeling, daad.
395: doorganck = portaal.
398: Werck = pluksel van grove, verwarde draden, voor wonden.
406: Borght Kerck = cfr. vers 372; s'Heeren Straeten = openbare weg, straat.
412: ick stubbel = ik maak ruzie; brauwe Tes = schone, knappe meid. Tes = ook tas, valies.
420: Havergeyt = bietebauw, bullebak van een vrouw.
421: Negen manneken = muntstukje met de waarde van 1 duit, ½ oordje of 9 mijten.
427: een Stadt van Recht = van gerechtigheid.
429: voor Recht = voor het gerecht.
440: een Koppelaers = koppelares, koppelaarster.
441: tet = tussenwerpsel van geringschatting, bah!
443: labben = lummel (van een vrouw).
444: myn Tongh te ... schrabben = mij uit te horen, aan het praten te brengen.
446: Belaeden = begaan, bezorgd, bezwaard van geweten.
448: isse met den dunck bestoven = indien ze dat meent (is ze met die mening behept).
454: de Pol = minnaar, hoereerder.
459: Motcas = bordeel.
467: de schencken = de geschenken.
472: Overgulde = vergulde.
477: K'en haeyt = Uitg. 1715 = K'en had het; k'laet staen = ik laat daar, ik spreek niet van.
481: Gansch slabberementen = bastaardvloek = Gods sacramenten.
484: die rooy vaen = WNT XVIII 26-27 ziet hierin een zinspeling ook op de menstruatie. In eerste instantie betekent het hier alleszins = die snede, rood van het bloed.
489: de Hab' = snede, wonde; Barbieren = meesteren, geneeskundig verzorgen.
490: Wantm'er = indien men er ...
493: gevaeght dat vuyltjen = dat bedenkelijk zaakje klaargespeeld, opgeknapt.
494: Orientaeltjen = puikvrouw.
495: Sout sack: domoor, druiloor.
496: weepsen = laffe.
497: Moesolf = grootspreker.
501: Pert = part, streek.
508: boven toegebonden = opgehangen.
514: ghevangen steen = gevangenis.
520: sleyp-lender = vadsige, luiaard; Pimpel-mees = zwakke, onhandige vrouw; Slet-vinck = slons.
522: bescheet = verklaring, de weet.
534: Kuyp = afransel.
543: dweers = onvriendelijk, boos.
545: moeyet = trekt het u aan.
546: Houwers = vechttuigen om mee te houwen, kappen.