Schipbreuk. Over kennis, cultuur en beschaving
(2008)–Cyrille Offermans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Overzee | |
[pagina 217]
| |
Vreemde gasten
| |
[pagina 218]
| |
lijke redactie heeft moeten stellen. (Mogelijk moet een deel van de mankementen verklaard worden uit het feit dat het verhaal eerst als feuilleton is gepubliceerd.) Het verwondert niet dat de Engelse literaire elite het boek links liet liggen; populair was het in kringen van de gealfabetiseerde middenklasse, die zich niet stoorde aan een cliché meer of minder, zolang het verhaal - mag je aannemen - de lezer maar bevestigde in zijn kijk op de wereld en zijn verlangen naar avontuur. Want daarin, veel meer dan in zijn literaire kwaliteiten, moet de oorzaak van Robinsons populariteit worden gezocht. Robinson zegt vooral iets over het zelfbeeld van de vroegmoderne Europeaan, sterker: het boek moet aan dat zelfbeeld ook het nodige hebben bijgedragen. Robinson mocht dan voor de liefhebbers van Swift en Pope weinig te bieden hebben, het verhaal van zijn solitaire strijd om het bestaan was in het collectieve Europese bewustzijn zo prominent aanwezig dat talloze auteurs van diepgravende boeken uit de hoogste regionen van de wereldliteratuur zonder veel uitleg aan hem konden refereren. Het eerste belangwekkende boek waarin Robinsons pioniersgeest op een exemplarisch niveau werd getild, is Emile (1762), Rousseau's onvoltooid gebleven boek over de opvoeding, dat in zekere zin als parallelboek, als de theoretische pendant van Robinson Crusoe mag worden gezien. Rousseau prijst het boek van Defoe nadrukkelijk aan: het is het eerste boek dat hij, de pedagoog, aan zijn hypothetische leerling Emile te lezen wil geven. En vooral niet op zeer jeugdige leeftijd! Want Rousseau is geen vroege propagandist van het lezen, integendeel. Hij behoort tot de auteurs die - van Montaigne via Lichtenberg tot Schopenhauer en Nietzsche - regelmatig waarschuwen tegen de gevaren van het vele en vroegtijdige lezen, niet omdat zij | |
[pagina 219]
| |
kinderen die ontwikkeling van de fantasie niet gunnen maar, integendeel, juist omdat ze vrezen dat het vele lezen de kinderlijke zelfstandigheid, hun vrijheid, hun vermogen tot het opdoen van veelzijdige ervaringen zal schaden. Daarin ziet Rousseau het voorbeeldige belang van Robinson: de schipbreukeling leert - ‘uit de praktijk en niet uit de boeken’ - hoe in moeilijke omstandigheden zonder hulp zijn boontjes te doppen, hij is de gedroomde individualist die zich door geen tegenslag uit het veld laat slaan. Rousseau is niet de overbezorgde wekeling voor wie hij in deze tijd nogal eens wordt gehouden, in hem schuilt eerder een spartaan dan een kinderjuffrouw. Het kind moet in zijn ogen leren ‘als volwassene zichzelf in leven te houden, de slagen van het lot te verduren, weelde en nood te doorstaan, evengoed te kunnen leven in het ijzige IJsland als op de verzengende rots van Malta.’ Achtentwintig jaar leefde Robinson op zijn eiland, Emile moet vijfentwintig jaar op het zijne blijven: pas dan is hij voldoende immuun voor elke ziekelijke besmetting door de cultuur, pas dan heeft hij voldoende weerstand opgebouwd om het kwaad van de wereld te kunnen herkennen zonder er het slachtoffer van te worden. Maar Rousseau's droom van zijn kameleontische aanpassingsvermogen mag niet worden verward met de postmoderne droom van de eindeloos flexibele mens; Emile moet juist zoveel zelfbewustzijn krijgen dat hij voorgoed ongeschikt is voor het gemechaniseerde, zelfontkennende rollenspel dat bij die laatste hoort. Intussen is het hoogst opmerkelijk dat Rousseau, fervent tegenstander van alle soorten horigheid en slavernij, in Emile met geen woord rept over Robinsons heerszuchtige trekken. Toch zou het me niet verbazen als juist in diens vanzelfsprekende superioriteit tegenover al het vreemde | |
[pagina 220]
| |
de eigenlijke verklaring voor zijn immense populariteit moet worden gezocht. Weliswaar bevat het boek hier en daar een passage die als antikoloniaal kan worden gezien - zo heeft de schrijver het ergens over ‘alle barbaarsheden die de Spanjaarden in Amerika hadden begaan, waar ze miljoenen mensen uitmoordden die [...] de Spanjaarden zelf niets hadden gedaan’ - maar dat neemt niet weg dat Robinson zich, inderdaad volstrekt natuurlijk, als modelkoloniaal gedraagt. Uit geen formulering in het boek blijkt dat slavernij weleens iets bedenkelijks kan zijn. In de jaren voor de fatale schipbreuk is Robinson zelf enige tijd slaaf van een Moorse koning geweest; later, als hij in Brazilië een plantage beheert waar hij tabak verbouwt voor de export naar Lissabon, wordt hij door geen enkele ethische twijfel geremd als hij met een schip ‘vol speelgoed voor de negers’ naar Guinee vaart om daar slaven te kopen voor het werk op zijn plantages. Geen vuiltje aan de lucht. Nog typerender is het dat Robinson zich, eenmaal op zijn eiland, geen moment als gast gedraagt. Gestuurd en beschermd als hij zich weet door de Goddelijke Voorzienigheid, beschouwt hij zich van meet af aan ‘als koning en heer van dit land’, hij acht zich ‘onschendbaar’ en heeft ‘het recht van bezit’, al heeft hij nog geen benul waar hij is terecht gekomen. Mogelijke bewoners van het land dat hij heel in de verte ziet, kunnen niet anders dan ‘kannibalen of menseneters zijn die elk menselijk lichaam dat in hun handen valt, vermoorden en verslinden’. Defoe ziet de inlander dus a priori als woesteling, als ‘degeneratie van de menselijke natuur’. Interessant is de eerste feitelijke confrontatie met zo'n wilde, na een quarantaine van vijfentwintig jaar. Het gaat om een jongen ‘met een volmaakt figuur’, die door Robinson uit handen | |
[pagina 221]
| |
van een dertigtal op ‘zijn’ eiland gelande wilden wordt gered en tot slaaf gemaakt. Net als de conquistadores vóór hem beschouwt Robinson alles wat hem voor de voeten komt, het land en zijn bewoners, als tabula rasa, die bij wijze van spreken in zijn pre-adamitische staat ligt te wachten op een soevereine naamgever. Dus noemt hij de slaaf Vrijdag, en voortvarend begint hij aan zijn heilzame beschavingswerk. Binnen de kortste keren gedraagt de inlander zich als voorbeeldige, dankbare christen, alleen het spraakgebrek is met zijn doop niet verdwenen: ‘U leren wilde mannen goede, tamme mannen zijn.’
Veel eigentijdse globaliseringstheorieën lijden aan kortzichtigheid. Doordat de auteurs ervan zich concentreren op de revolutionering van de informatie- en communicatietechnologie van de laatste decennia beschrijven ze de globalisering in termen als ‘onbeheersbaarheid’, ‘nieuwe chaos’, ‘centrumloosheid’, dus in formuleringen van een postmoderne filosofie die al bij voorbaat een testimonium paupertatis afgeeft als het erom gaat iets samenhangends te beweren over de stand van zaken in de wereld. Maar de globalisering is niet van vandaag of gisteren. Natuurlijk, het valt niet te ontkennen dat ze een nieuwe fase is ingegaan, dat de ongekende versnelling en intensivering van globale communicatieprocessen ook een dynamisering van de transnationale economie en de mobiliteit heeft veroorzaakt, maar de eenzijdige concentratie daarop maakt blind voor de voorgeschiedenis, die op zijn minst een half millennium eerder begon. Vooral het negeren of bagatelliseren van de historische fase van de feitelijke, geografische globalisering heeft ernstige consequenties: als vanzelf verdwijnen alle machtsaspecten uit de wereldwijde ‘communicatie’. Iedereen kan | |
[pagina 222]
| |
immers in principe altijd en overal in een fractie van een seconde een bericht versturen naar ieder ander, waar ook ter wereld, zoals hij omgekeerd de - meestal ongewilde - adressant is van ontelbare, vooral ook economisch gemotiveerde boodschappen van anderen. Hiërarchieloosheid, chaos en anarchie lijken troef, zeker, maar de effecten van al die boodschappen in de reële wereld zijn zeer ongelijk. Een Braziliaanse sojaboer kan een vloedgolf van alarmerende berichten de wereld insturen om zijn onhoudbare leefomstandigheden te beklagen, maar veel zal dat niet helpen als blijkt dat zijn afnemers in de Europese en Amerikaanse bio-industrie hun psychologische spamfilters zo hebben laten afstemmen dat ze die berichten nooit in hun bedrijfsstrategie hoeven te betrekken. En die asymmetrie - in het algemeen: machtsongelijkheid in de globale economie - gaat terug op de fase van de feitelijke globalisering.
Die globalisering was aanvankelijk een volstrekt eenzijdig proces.Ga naar eind44 Ze ging uit van een paar havensteden op het Iberische schiereiland, Belém (bij Lissabon) en het Spaanse Cádiz. De eerste reis om de wereld - door Magalhães en Del Cano - werd in 1522 voltooid. Eenzijdig was die maritieme globalisering vooral omdat de Europeanen elk land waar ze voet aan wal zetten, ook onmiddellijk als hun eigendom beschouwden. Dat gold in eerste instantie vooral voor Zuid-Amerika. Uit recente studies blijkt weliswaar dat de precolumbiaanse culturen hoogontwikkeld waren en in de meeste opzichten nauwelijks of niet onderdeden voor de Europese, toch was aan het eind van de zestiende eeuw het merendeel van de autochtone bevolking uitgeroeid, óf als slachtoffer van epidemische ziekten waar de Europeanen im- | |
[pagina 223]
| |
muun voor waren (pokken), óf omdat ze zodanig waren verzwakt dat ze gemakkelijk met militaire middelen overwonnen konden worden.Ga naar eind45 In de daarop volgende eeuwen verliep ook de kolonisatie van Noord-Amerika niet volgens de democratische regels van de ‘machtsvrije communicatie’, maar, integendeel, volgens de strikte asymmetrie die inherent is aan de effectiviteit van de diverse wapens, pijl en boog versus geweer. Toen Columbus op 12 oktober 1492 voet aan land zette op Guanahaní, een van de kleine Bahama-eilanden, noemde hij dat zonder aarzelen San Salvador, zoals de verovering van het vasteland in de eeuw die volgde ook gepaard ging met een grootscheepse omdoping in christelijke zin. Zo stelde men de verovering van het land voor als redding en een daad van beschaving, precies zoals beschreven door Defoe. Eeuwenlang, en in Amerikaanse schoolboeken tot op de dag van vandaag, werd die mythe gevoed: tot de komst van de Europeanen was Amerika een leeg, wild en ongecultiveerd gebied, pas vanaf dat moment ging het land deel uitmaken van de geschiedenis. Daarmee verdwenen de onvoorstelbare verwoestingen, de moordpartijen en de plunderingen, uit beeld; tegelijkertijd kreeg het Europese zelfbeeld van de blanke, christelijke, superieure man de zelfverzekerde contouren die het vooral in grote delen van neoconservatief Amerika nog steeds heeft.Ga naar eind46 Maar die superioriteit is niets anders dan cultureel zelfbedrog, in werkelijkheid is ze gebaseerd op politieke, militaire en economische machtsmiddelen. De Europese modernisering - in het kielzog van de industriële revolutie in Engeland - had zonder de rijkdommen en de grondstoffen uit Amerika helemaal niet kunnen plaatsvinden. Er kan geen twijfel over bestaan dat de voor- en de nadelen van de | |
[pagina 224]
| |
globalisering van meet af aan zeer ongelijk verdeeld waren. Of liever: dat de voordelen vrijwel uitsluitend aan de ene kant - Europa, inclusief de vs, ofwel ‘het Noorden’ -, de nadelen vrijwel uitsluitend aan de andere kant - de derde wereld, ‘het Zuiden’ - moesten worden bijgeschreven. En dat is zo tot op de dag van vandaag, nog altijd wordt de ontzagwekkende rijkdom van het Noorden betaald met de beschamende armoede van het Zuiden, en nog altijd wordt dat goedgepraat met redeneringen die niets anders zijn dan varianten van de Goddelijke Voorzienigheid. En dus zijn er door regeringen van de rijke landen ook nog nauwelijks serieuze pogingen gedaan iets aan die schrijnende ongelijkheid te doen, begrijpelijk, zij werden zelden geplaagd door schuldgevoelens. Per slot van rekening speelden moord en doodslag zich ver van huis af, van de slachtoffers kregen zij alleen een eurocentrisch verwrongen beeld uit de verhalen van soldaten, handelaren en professionele vertellers als Defoe - zolang al die vreemdelingen niet bekeerd waren tot het christendom, waren het woeste kannibalen.
Robinson Crusoe is prototypisch voor de vanzelfsprekende alliantie van christendom en kolonialisme, die de aandrijfmotor vormde van de overzeese Europese expansie vanaf de late vijftiende eeuw. Die expansie is in feite zelfs ondenkbaar zonder de universalistische pretenties van het monotheïstische katholicisme. De annexatie van vreemde landen ging gepaard met een ongekende missioneringsgolf, die de heidenen duidelijk maakte dat absolute onderdanigheid en gehoorzaamheid voortaan geboden waren op straffe van helse pijnen. Het wereldhistorische belang daarvan is slechts vergelijkbaar met de grote evangelisatiereizen van Paulus in het | |
[pagina 225]
| |
Romeinse Rijk, zonder welke het christendom het nooit verder zou hebben geschopt dan een lokale sekte. Het verschil blijft niettemin essentieel: terwijl het christendom van Jezus en Paulus machtskritisch en anti-imperiaal van karakter was, begrepen de christenen van de vroegmoderne tijd heel goed dat een verdere effectuering van hun universele blijde boodschap alleen mogelijk was via een pact met de machthebbers. Zij motiveerden en legitimeerden hun repressie in eigen huis evenzeer als hun overzeese veroveringstochten. Peter Sloterdijk herinnert eraan dat Columbus nog geen drie weken terug was van zijn eerste grote ontdekkingstocht of paus Alexander vi vaardigde de bul Inter cetera uit, waarin hij de Spanjaarden en de Portugezen het bezitsrecht van de nieuw ontdekte werelden in het Westen toewees - een onbeschaamdheid die tot in de twintigste eeuw haar volgelingen en verdedigers heeft gekend. Politiek filosoof Carl Schmitt, omstreden onder meer vanwege zijn nazi-sympathieën, heeft de soevereiniteitsaanspraken van de machtigste partij altijd iets vanzelfsprekends gevonden: de ‘geestelijke en historische suprematie’ van de Europeanen zou hun eenvoudigweg het recht hebben gegeven hun ontdekkingen in te palmen. Ietwat ironisch is het wel dat de christelijke missioneringsdrift zijn grootste successen behaalde in de achttiende eeuw, toen het leergezag van de katholieke kerk in Europa sterk onder druk kwam te staan en de ontkerkelijking, aanvankelijk vooral in intellectuele kring, haar onstuitbare opmars begon. Het oude Europa heeft, zelfs al vanaf de katharen en de humanisten, een traditie van zelfkritiek ontwikkeld die het ons mogelijk maakt niet alleen met de ogen van de veroveraar en de heerser, maar ook met die van het slachtoffer en de overwonnene te kijken. In het | |
[pagina 226]
| |
koor van stemmen die het manische expansionisme van Europese veroveraars de goddelijke zege gaven, klonken ook altijd dissidente geluiden van empathische getuigen, al of niet op afstand, van voetvolk, missionarissen en filosofen die in geen enkele feitelijke suprematie een legitimatie zagen voor onmenselijkheid. Maar zij vormden ook altijd - van Bartolomlé de las Casas tot Claude Lévi-Strauss en van Denis Diderot tot Eduardo Galeano - een betrekkelijk machteloze minderheid.Ga naar eind47
Hoe diep en vanzelfsprekend het westerse superioriteitsgevoel verankerd was, blijkt misschien nog het meest uit de racistische stereotypen in boeken die het nadrukkelijk voor de slachtoffers van het kolonialisme opnemen. In Uncle Tom's Cabin (1852), dat zo'n grote invloed op de Amerikaanse lezers had dat het volgens Abraham Lincoln de Amerikaanse Burgeroorlog ontketende, bestaat ‘het zwarte ras’ voornamelijk uit onderdanige mensen die zich zonder spoortje van protest laten vernederen. Ook Harriet Beecher Stowe kan zich de bevrijding en de emancipatie van de slaven niet anders voorstellen dan door hen te modelleren naar het beeld van de blanke overheerser. Ooit, zegt ze, zullen de zwarten ‘een verlichte en christelijke gemeenschap’ vormen, die ‘op de kusten van Afrika wetten, taal en literatuur zal kennen, afgeleid van de onze.’ Het zwarte ras mag op zijn best nog zwart zijn, voor het overige moet het als twee druppels water op zijn blanke weldoener gaan lijken. De voorstelling van een etnische en culturele diversiteit die gekoesterd zou moeten worden, zoals nog bij Montesquieu, is in het discours over de emancipatie van de zwarten meestal ver te zoeken. Emancipatie betekent assimilatie, talige en culturele zelfverloochening, exact volgens het model van Crusoe en Vrijdag; | |
[pagina 227]
| |
de integratie-ideeën van populistische Europese politici van nu hebben een lange voorgeschiedenis. In literaire boeken met koloniale thema's worden indianen en zwarten meestal halfweg dat proces voorgesteld. Ze doen met aandoenlijke ijver hun best zich de vreemde taal en zeden eigen te maken maar blijven met grote hardnekkigheid telkens dezelfde brabbeltaal spreken. Daarmee wordt hun diepgewortelde intellectuele inferioriteit nog eens zwart op wit bevestigd. Dat de blanke Europeanen niet geïnteresseerd waren in het zelfbeeld van de zwarten, wordt op exemplarische wijze gethematiseerd door J.M. Coetzee in een roman die als commentaar op Defoes Robinson Crusoe moet worden gezien. In Foe (1986) wordt het verhaal van Cruso en Vrijdag nog eens verteld, nu vanuit het perspectief van een op het eiland aangespoelde vrouw, Mrs. Barton. Zij constateert dat Vrijdag niet kan spreken omdat zijn tong uit zijn mond is gesneden - door wie blijft in het midden - en hij het verhaal van zijn gevangenneming en zijn slavernij dus niet meer zelf kan vertellen. Ook vandaag de dag is van dat gruwelijke verhaal nog vrijwel niets verteld, zeker is wel dat voor de gekoloniseerde volkeren het beeld van de Europeaan alleen maar een schrikbeeld kan zijn geweest. Dat is door niemand zo trefzeker vastgelegd als door Lichtenberg, de grootmeester van de omkering: ‘De Amerikaan die als eerste Columbus ontdekte, deed een rampzalige ontdekking.’
De versnelde globalisering van de laatste decennia heeft ertoe geleid dat ook de aanjagers van de globalisering zijn geschrokken van de gevolgen voor de eigen identiteit. Altijd waren we doodgemoedereerd Hollander of Vlaming, Italiaan of Griek geweest, nu we behalve het vererende be- | |
[pagina 228]
| |
zoek van onze rijke soortgenoten uit de vs of Japan ook ongewenst bezoek krijgen uit de armste gebieden van Azië en Afrika, schieten we in een angstige, zelfverdedigende reflex en willen we weten wie wij zijn. Nog afgezien van de absurde generalisaties die daarbij worden gedebiteerd - wij zouden Grieks-Romeins en joodschristelijk zijn, alsof we te maken hebben met het product van een eeuwenoude, zuivere en volmaakt vreedzame synthese van die bronnen - is het opvallend hoezeer men geneigd is die identiteit als een papieren constructie te zien. Uitgebreid gaan we te rade bij denkers en dichters, zelden of nooit richten we het vizier op de catastrofes en de bloedbaden die we hebben aangericht. Het Europese mensbeeld zoeken we in de rustig argumenterende geschriften van de humanisten, niet in de megalomane fantasieën van de machthebbers. Te gemakkelijk gaan we ervan uit dat de grote geesten hun stempel hebben gedrukt op onze geschiedenis, en dus op wie wij zijn. Maar het is lang geleden dat die grote geesten de centra van de macht frequenteerden - Erasmus was raadsheer van de jonge vorst Karel V en schreef als zodanig, in het Latijn, het pedagogisch-ethische traktaat De opvoeding van de christenvorst (1516), Diderot werkte vergaande plannen uit voor een grootscheepse landbouwhervorming en de afschaffing van de lijfeigenschap in het feodale Rusland van tsarina Catharina de Grote. Maar zelfs het glanzende en evenwichtige traktaat van Erasmus heeft in de politieke controversen van zijn tijd geen rol gespeeld, wél - getuige de vele herdrukken en vertalingen in alle belangrijke Europese talen - in de geschiedenis van het humanisme, dus in de geesteswetenschappen; om over de praktische effecten van Diderot's optimistische interventies maar helemaal te zwijgen. Marx' veelgeciteerde verzuchting - in de elfde | |
[pagina 229]
| |
these over Feuerbach - dat de filosofen de wereld alleen verschillend hebben geïnterpreteerd maar dat ‘het erop aan komt haar te veranderen’, komt niet uit de lucht vallen. In onze mijmeringen over ons ‘Europese zelfbeeld’ spelen sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw humanistische en verlichte noties een hoofdrol, meer dan christelijke. Dat is logisch, we wilden uiteraard niet meer te kijk staan als dogmatische drammers en intolerante gezagsaanbidders, we wilden ons duidelijk onderscheiden van alle ‘nieuwe Nederlanders’. Merkwaardig overigens hoe vergeetachtig we daarbij zijn, hoe gretig we onze kakelverse ‘libertijnse’ mentaliteit terugprojecteren tot in tijden waarin er al moed voor nodig was de woorden ‘homoseksueel’ of ‘atheïstisch’ hardop uit te spreken. Liever zien we onszelf als oeroude stamvaders en kampioenen van de vrijheid, de matigheid, de terughoudendheid, het rechtvaardigheidsgevoel, de scepsis, de wederkerigheid, de ironie - al die eigenschappen, kortom, die ons, als we ze werkelijk in beslissende mate hadden bezeten, volkomen ongeschikt zouden hebben gemaakt voor de wereldomvattende missionaire projecten die we in het kielzog van Columbus hebben uitgevoerd. Die humanistische waarden - en alles wat in het verlengde daarvan als modernistische houding, cultuur, wereldbeschouwing mag worden bestempeld - zijn in elk geval niet beslissend geweest voor de daadkrachtige carrières van onze politieke en economische machthebbers. Realistischer is het vermoeden dat die waarden in al die eeuwen alleen in betrekkelijk kleine, ontwikkelde en bevoorrechte kringen gemeengoed zijn geweest, zoals ook de toegang tot wetenschap en kunst het privilege van een gecultiveerde elite was. Te vrezen valt dat ‘het Europese mensbeeld’ een abstractie is, het geïdealiseerde product van een Euro- | |
[pagina 230]
| |
pese studeerkamergeschiedenis, een geschiedenis zonder belangentegenstellingen, conflicten en oorlogen. Waarschijnlijk is er maar één perspectief van waaruit dat abstracte beeld tevens het meest concrete is: dat van de Afrikanen, Aziaten en Amerikanen die al die eigengereide Spanjaarden, Hollanders, Britten en Fransen op bezoek kregen. In hun hardvochtige suprematie vormden die blanke, behaarde gasten een Europese Unie avant la lettre, die geen moment inspireerde tot filosofisch gemijmer over intern-Europese mentaliteitsverschillen. Vandaag de dag is dat niet heel anders: zoals bekend kost het de ‘geciviliseerde’ Britse en zelfs de aanvankelijk nagenoeg ongewapende Nederlandse soldaten in Afghanistan de grootste moeite door de bevolking niet voor Rambo-achtige Amerikanen te worden versleten.
De ‘Europeanen’ zijn winnaars. Sinds een half millennium hebben zij de rest van de wereld, hetzij vanuit het oude Europa, hetzij vanuit Europees geïnspireerde, vooral in de vs opgezette transnationale projecten, in steeds sterkere mate hun wil opgelegd. In de ‘Europese’ levensstijl is de economie, zeker sinds 1989, allesoverheersend geworden. De globalisering dwingt tot groei, en de negatieve gevolgen daarvan beginnen ook in de ‘thuislanden’ steeds duidelijker te worden. Levensgebieden die tot voor kort aan de gemeenschappelijke zorg van de staat werden toevertrouwd, of die tot het autonome domein van kleinere gemeenschappen of het individu werden gerekend, zijn in hoog tempo gekoloniseerd door nagenoeg ongecontroleerd opererende kapitalistische ondernemingen, zodat we ons nauwelijks nog kunnen bewegen zonder de een of andere opdringerige ‘markt’ te betreden. Steeds meer activiteiten, bezigheden en diensten zijn | |
[pagina 231]
| |
onder onze ogen maar ongevraagd veranderd in een ‘product’, dus in iets waartegenover we een zakelijke, berekenende houding moeten aannemen. Verkocht wordt dat als verruiming van onze keuzemogelijkheden, ervaren wordt het maar al te vaak als kleinerende, beperkende bemoeizucht, als verarming en verharding van het bestaan. Dat heeft tot sociale ontwrichting geleid, en dus tot onzekerheid en stress op grote schaal. Talloze gebieden van het leven zijn veranderd in een rusteloos slagveld dat de mensen dwingt tot competitie en strijd en hen dus ook verdeelt in winnaars en verliezers. Zeker, rijken en armen, machtigen en machtelozen zijn er altijd geweest, maar vroeger, in premoderne tijden, werden die verschillen meestal geaccepteerd. Ter wille van het organische geheel had God immers iedereen al bij zijn geboorte zijn gerespecteerde plaats toegewezen en dus ook van een gerespecteerde taak voorzien. Hoe aanstootgevend die verschillen voor ons vaak ook mogen lijken, voor een verschil in termen van winnaars en verliezers was er in dat ‘mystieke lichaam’, in dat iedereen omvattende verbond, geen plaats. Daar is nu vrijwel niets meer van over. Niemand heeft meer een vaste plaats en een vaste taak, van een hogere verbondenheid is niet langer sprake. Meer dan ooit wordt de verdeling van de mensen in winnaars en verliezers benadrukt, openbaargemaakt, geëxpliciteerd en gedifferentieerd. Discrete solidariteit heeft plaatsgemaakt voor publieke verachting. Naarmate de staat zich ter wille van de economische expansie verder terugtrekt uit het publieke leven en zijn beschermende, verzorgende en culturele taken decimeert, wordt elk individu verantwoordelijk gesteld voor de gevolgen van wereldwijde ontwikkelingen waarop hij geen enkele invloed heeft. En voorlopig wij st alles erop dat dit desastreuze patroon op Europees niveau | |
[pagina 232]
| |
herhaald wordt. Wie arm en machteloos is, is niet meer alleen arm en machteloos, hij is ook nog eens zelf schuld aan zijn armoede en zijn machteloosheid. Op de diverse markten van het leven heeft hij zich onvoldoende doen gelden, hij is een verliezer; en buiten hemzelf is er niemand meer die zich voor zijn verlies verantwoordelijk voelt. Hoe gevaarlijk het bestaan van grote collectieven verliezers in een geseculariseerde samenleving is, moge blijken uit de twintigste-eeuwse volksbewegingen, van de fascisten en de nazi's tot de bendes op de Balkan en elders, die de gefrustreerde verliezers organiseerden onder het mythische principe van ras, natie ofreligie en hun daarmee de gelegenheid boden hun moorddadige agressie af te reageren op alle ‘elementen’ die de zuiverheid van dat ras, die natie of die religie bedreigden. Dat vooral in Aziatische miljoenensteden zéér rijk en zéér arm nog grotendeels ‘vreedzaam’ naast elkaar schijnen te leven, moet waarschijnlijk ook worden toegeschreven aan de daar nog altijd overheersende rol van een ouder overkoepelend principe, dat van de religie, die mensen leert zich te schikken in hun lot. Wat de huidige situatie tamelijk drastisch doet verschillen van die van enkele decennia geleden is het feit dat de potentiële verliezers in de rijke landen niet meer alleen te vinden zijn in de traditionele onderlagen van de samenleving, maar in toenemende mate ook in de goedopgeleide, stedelijke middenklasse. Als gevolg van de deregulering en flexibilisering van de economie is het aantal min of meer vaste arbeidsplaatsen op alle niveaus geslonken. Vooral jonge mensen moeten er rekening mee houden dat ze alleen nog maar voor tijdelijk, slecht betaald werk in aanmerking komen; de aanstormende concurrentie uit China en India zou dat onvermijdelijk maken. In Frankrijk, waar de situatie uitzichtlozer lijkt dan in Nederland, | |
[pagina 233]
| |
verscheen al in 2001, dus jaren voor de massale jongerenprotesten in Parijs en elders, het pamflet Les intellos précaires (door Anne en Marine Rambach), waarin het treurige beeld wordt geschetst van een intelligentsia met een relatief hoge maatschappelijke status maar werkend onder buitengewoon belabberde arbeidsomstandigheden.
Toch is het evident dat de echte verliezers van de economische globalisering zich niet in deze lagen van de bevolking bevinden, hoe weinig benijdenswaardig hun positie ook is. De echte verliezers bevinden zich in de verpauperde achterstandswijken van de grote steden, en vooral in de derde wereld, in delen van Oost-Europa, in Afrika, in Azië, in Zuid-Amerika, al lopen de scheidslijnen vaak dwars door die landen heen.Ga naar eind48 Ook in de global cities van de arme landen is er meestal een steenrijke, vaak criminele bovenlaag; omgekeerd neemt het aantal armen in de rijke landen schrikbarend toe. Hoe dramatisch de situatie in veel arme landen is, kunnen we met grote regelmaat via de media vernemen: groepen berooide vluchtelingen op zoek naar een plek waar ze misschien iets meer overlevingskansen hebben. Zelden wordt erbij gezegd dat die mensen op de vlucht zijn - direct of indirect - omdat hun traditionele gemeenschapsleven is vernietigd door de komst van grote concerns uit de rijke landen, dat ze van hun levensmiddelen zijn beroofd, van hun land, van hun toegang tot natuurlijke hulpbronnen.Ga naar eind49 Meestal krijgen de grillen van de natuur de schuld, alsof die niet allang door menselijke activiteiten beïnvloed worden: ook de woestijnvorming, de uitputting van landbouwgrond, het droogvallen van rivieren en meren, het verdwijnen van wouden, de erosie, de algehele verstoring van het ecologische evenwicht en het ontstaan van epide- | |
[pagina 234]
| |
mische ziekten zijn op zijn minst voor een deel het gevolg van grootschalige economische activiteiten waarom de autochtone bevolkingen nooit gevraagd hebben en waarvan de baten naar de profiteurs van de globalisering vloeien.Ga naar eind50 Vrijwel elk t-shirt en elke spijkerbroek, elke hamburger en elke biefstuk, elke auto en elke computer, kortom, vrijwel alles wat wij in de rijke landen in zo schaamteloze hoeveelheden consumeren en verbruiken, draagt het stempel van het onrecht dat de armen in de derde wereld wordt aangedaan. Het is op goede gronden dat wij het oude marxistische aanklachtenrepertoire hebben gereviseerd en ten slotte opgedoekt - uitgebuite proletariërs zijn immers al minstens een halve eeuw onvindbaar - maar de mensonterende arbeidsomstandigheden van een à twee eeuwen geleden waar dat repertoire naar verwees treffen we nu aan in de rechteloze fabriekshallen in China, India en Brazilië, waar wij onze spullen vrijwel voor niets laten maken. Emigratie is van alle tijden, en vrijwel altijd ging het om gedwongen emigratie. Mensen moeten een sterk motief hebben om al het vertrouwde achter zich te laten en in een vreemde omgeving opnieuw te beginnen. Emigratiegolven zijn altijd het gevolg van een ernstige aantasting van de bestaanszekerheid van grote groepen mensen. In Europa heeft de economische modernisering vooral in de negentiende eeuw voor een massale uittocht gezorgd. Grote delen van de bevolking raakten ook hier op drift, nadat ze met geweld uit de beschermende banden van het familieen gemeenschapsleven waren gescheurd. Als gevolg van een catastrofale hongersnood emigreerde alleen al in Ierland tussen 1850 en 1900 ruim zeventig procent van de bevolking (ofwel ongeveer 6 miljoen mensen), vooral naar Noord-Amerika. In de eeuw tussen 1820 en 1920 vestig- | |
[pagina 235]
| |
den zich in totaal 35 miljoen Europeanen elders in de wereld. Maar de Europeanen die economisch - en dus in algemene zin - overtollig werden, hadden in vergelijking met hun latere lotgenoten in ‘ontwikkelingslanden’ (een gruwelijker eufemisme is zelden bedacht) één groot voordeel: er waren nog genoeg ‘lege’ en onontgonnen plekken op de wereld waar ze heen konden. En als ze niet ‘leeg’ maar bewoond waren, kon men dat dankzij de militaire en technologische suprematie van het thuisland eenvoudigweg negeren - eventueel verzet van de inlandse bevolking werd met geweld de kop ingedrukt. Volgens recente schattingen werd in de periode tussen de eerste kolonisatie en het begin van de twintigste eeuw niet minder dan tachtig procent van de totale bevolking van premoderne landen uitgeroeid, hetzij door moord, door geïmporteerde ziektes of ‘vanzelf’, nadat men was beroofd van zijn eeuwenoude traditionele levenswijze. Op die manier betaalden vreemde volkeren de tol voor Europese moderniseringsproblemen. De Europese emigranten waren - in de precieze zin van het woord - wat we nu ‘economische vluchtelingen’ noemen, een etiket dat voldoet om geen enkel pardon te hebben met het terugsturen van Afrikanen of Aziaten die een poging doen in de rijke wereld aan de slag te komen. Fort Europa is een feit, fort Amerika eveneens. Maar de rijke landen zitten met het probleem dat ze zich toch ook niet hermetisch van de omringende wereld kunnen afsluiten. Ten behoeve van de eigen economie zijn ze immers steeds sterker aangewezen op goedkope arbeidskrachten uit het arme buitenland.
Dat leidt tot een hoogst paradoxale situatie, die misschien nog het best kan worden geïllustreerd aan de hand van de | |
[pagina 236]
| |
grens die de vs van Mexico scheidt. Die grens heeft een lengte van 3200 kilometer, waarvan tot voor kort nauwelijks meer dan 130 kilometer door een muur was beveiligd. Dat betrof vooral het uiterste westen, tussen San Diego en Tijuana, waar de Eerste van de Derde Wereld wordt gescheiden door een drievoudige metalen muur van vierenhalve meter hoogte en, ter voorkoming van ondertunneling, een diepe verankering in de bodem. In 2006 heeft het Huis van Afgevaardigden besloten die muur over een lengte van 1125 kilometer uit te breiden. Op die manier moeten de Amerikanen die de komst van de Mexicanen vrezen het gevoel krijgen dat ook de Amerikaanse regering haar best doet de instroom van illegale arbeidskrachten een halt toe te roepen. Maar juist dat is schijn. Want de grote ondernemingen hebben de goedkope arbeidskrachten uit het zuiden nodig, ook omdat ze op die manier de lonen laag kunnen houden. De grens, zo blijkt, is precies zo doorlaatbaar als de Amerikaanse economie vereist. De bouw van de muur in El Paso (‘Operation Hold the Line’) en in San Diego (‘Operation Gatekeeper’) ging in 1992, respectievelijk 1993 van start met veel propagandistische tamtam, toen er vanwege de economische recessie van die jaren even geen behoefte was aan Mexicaanse zwartwerkers. In bedrijven aan de westkust, waar veel latino's werkten, hield de politie regelmatig razzia's. Maar eind jaren negentig, toen de economie sterk aantrok, verflauwde de controle onmiddellijk, zodat het aantal emigranten zonder verblijfsvergunning in korte tijd enorm steeg. Onder president George W. Bush wordt de grensbewaking weer verscherpt, vooral om tegemoet te komen aan de xenofobe sentimenten van de blanke Amerikanen. Voor een deel is dat politiek theater, want Bush weet maar al te | |
[pagina 237]
| |
goed dat de Mexicanen onmisbaar zijn als rechteloze loonslaven voor McDonalds en Wal Mart, maar ook, als kokkin en kindermeisje, voor de instandhouding van een postkoloniale levensstijl van de rijke republikeinen. Zo lijkt de mexicanisering van de zuidelijke staten van Amerika onstuitbaar, een proces dat als een wel zeer ironische wending van de geschiedenis kan worden geduid. Door armoede gedreven ‘herovert’ de autochtone Amerikaanse bevolking het land waarvan ze ooit door de blanke Europese kolonisatoren werd verdreven. Het aantal illegale latino's wordt momenteel geschat op 12 à 20 miljoen, het aantal legale op 35 miljoen. In Los Angeles wonen meer indianen dan blanken, in grote delen van Californië en andere zuidelijke staten is Spaans de eerste taal. Maar ook in economisch opzicht krijgt het rijkste en machtigste land ter wereld trekken van een derdewereldland: de tegenstellingen tussen rijk en arm nemen schrikbarende vormen aan, de middenklasse lijkt te verdwijnen. De situatie aan de Mexicaans-Amerikaanse grens lijkt op die aan de Europese buitengrenzen, allereerst wat de emigranten betreft die het niet halen. Volgens schattingen van het American Friends Service Committee, een hulporganisatie van de Quakers, zijn er de laatste tien jaar tussen de drie- en de vijfduizend mensen van honger en dorst omgekomen in het onherbergzame grensgebied of vermoord door de vrijwillige Amerikaanse burgerwacht. Schattingen van het aantal Afrikaanse bootvluchtelingen dat de afgelopen jaren is omgekomen op de Atlantische Oceaan of de Middellandse Zee, anoniem, zonder een ander spoor na te laten dan de afscheidsverhalen van de verslagen thuisblijvers, lopen sterk uiteen, zeker is dat het om een veelvoud gaat van de omgekomen Mexicaanse emigranten. In de schipbreukstatistieken komen ze niet | |
[pagina 238]
| |
voor. In de geschiedenis van de globalisering vormen ze hooguit een voetnoot. Vast staat dat er alleen al in 2006, volgens cijfers van het Rode Kruis, 31.200 bootvluchtelingen zijn aangekomen op de Canarische Eilanden, meestal in erbarmelijke omstandigheden. Op grond van een overeenkomst met de Afrikaanse herkomstlanden heeft Spanje de meesten van hen eenvoudig teruggestuurd.
We moeten er rekening mee houden dat de globale mobilisering nog maar pas begonnen is. Bij voortdurende existentiële nood zijn de vreemde gasten, vluchtelingen en emigranten, niet tegen te houden, zeker ook gezien de op korte termijn te verwachten explosieve bevolkingstoename in de armste landen. De samenstelling van de wereldbevolking is de laatste eeuw dramatisch veranderd en zal dat ook de komende decennia blijven doen.Ga naar eind51 In 1900 telde Europa 460 miljoen inwoners, ofwel een kwart van de wereldbevolking. In 2000 was dat aantal gestegen tot 600 miljoen. Dat is een zeer geringe stijging, zeker in vergelijking met grote delen van Afrika en met de islamitische wereld, waarde groei het grootst was. In de islamitische wereld is het inwonertal in diezelfde periode gestegen van 150 tot 1200 miljoen, een verachtvoudiging, de grootste bevolkingstoename van een precies afgebakende (geloofs)gemeenschap uit de geschiedenis van de mensheid. Als we ons zorgen moeten maken over de toestand in de wereld, dan misschien wel allereerst over deze explosieve bevolkingsgroei, aangezien die, anders dan in het negentiende-eeuwse Europa, geen gelijke tred houdt met de economische, sociale en culturele ontwikkeling - om het vriendelijk te zeggen. Minder vriendelijk geformuleerd: er is voor al die mensen, in het bijzonder voor het dispropor- | |
[pagina 239]
| |
tioneel grote aandeel jongeren, veel te weinig emplooi, er zijn te weinig kansen, te weinig banen, te weinig posities om hun een zinvol bestaan in het vooruitzicht te kunnen stellen. En de geschiedenis leert dat die wanverhouding met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot massaal bloedvergieten leidt. De recente onderlinge oorlogen in onder meer Congo, Oeganda, Darfur, Tsjaad en Somalië, in Palestina, Libanon, Irak, Afghanistan en Kasjmir laten dat onomwonden zien. Nog een paar globale cijfers. In 2003 groeiden er in de zogeheten ontwikkelingslanden (zonder China, waarvan geen betrouwbare gegevens bekend zijn) 1400 miljoen kinderen op onder de vijftien jaar. Van hen moeten de daaropvolgende vijftien jaar 600 miljoen het huis uit. Naar schatting tien procent, ofwel 60 miljoen jonge mensen, zullen in Amerika en Europa nodig zijn ter compensatie van de onvermijdelijke vergrijzing. Blijven over: 540 miljoen jonge mensen zonder vooruitzichten. Waar dat toe zal leiden is niet moeilijk te voorspellen. Europa zal zijn buitengrenzen wel op een flinke kier moeten zetten, niet uit altruïsme, maar uit sociaal-economisch eigenbelang. Zonder hooggekwalificeerde technici en chirurgen uit Afrika, maar ook zonder laaggekwalificeerd personeel voor de industriële en de dienstensector, zullen we het niet redden. Zeker is bovendien dat de youth bulge in de islamitische wereld en in vrijwel heel zwart Afrika hoe dan ook, en nog los van de spanningen waarmee de onvermijdelijke modernisering gepaard zal gaan, nog tientallen jaren voor ernstige spanningen en conflicten zal zorgen. Te vrezen valt dat een fors deel van de overtollige jongemannen zal worden verbruikt in genocidale oorlogen met buurlanden en buurstammen, in burgeroorlogen en in religieus, vooral islamitisch geëtiketteerde terreur. En die laatste | |
[pagina 240]
| |
zal ongetwijfeld ook tegen het economisch, militair en cultureel even superieure als gehate rijke Westen gericht zijn.
Dat alles zal ertoe leiden dat binnen de rijke landen steeds meer zwaar bewaakte eilandjes van zeer rijken zullen ontstaan. Vooral in de achterstandswijken van de grote steden waar de diverse onderklassen bijeen worden gedreven, zullen de spanningen hoog oplopen. Die spanningen zullen, zoals het er nu naar uitziet, vooral bezworen worden met repressie en criminalisering, en niet met het enige dat op den duur helpt: sociale en economische programma's die uitzicht bieden op een algehele lotsverbetering, en zodoende op maatschappelijke integratie. Een paar jaar geleden voorzag publicist H.J.A. Hofland een mogelijke fascistoïsering van onze samenleving op korte termijn. Erg serieus werd dat waarschuwende geluid door collega-publicisten niet genomen. Toch is een dergelijke ontwikkeling op iets langere termijn niet uitgesloten. Nu al zien we dat de bestaansonzekerheid en de daarmee gepaard gaande stressverschijnselen in de rijke landen zo groot zijn geworden, dat grote delen van de bevolking lijken te snakken naar een populistische leider die hun frustraties aanscherpt in de richting van een geloofwaardige zondebok. Een apocalyptisch scenario is gemakkelijk geschetst. Als we in een langdurige economische depressie zouden raken, bijvoorbeeld als gevolg van een energie- of grondstoffencrisis (die bij slinkende voorraden en toenemende vraag onvermijdelijk lijkt), kan de collectieve frustratie gevaarlijke epidemische vormen aannemen. Niet het Arische ras maar een variant daarop, de Europese cultuur, de Leitkultur, de dominante cultuur of hoe die exclusieve cultuur ook genoemd mag worden, zou ditmaal weleens het prin- | |
[pagina 241]
| |
cipe kunnen zijn waaronder de angstige frustraten aller landen zich zullen verenigen in hun gemeenschappelijke agressie tegen de veronderstelde bedreigers van die cultuur: de allochtonen, de moslims, de Marokkanen, de profiteurs van onze economie. Of die Europese cultuur meer is dan een hetzeparool, of ze deel uitmaakt van onze ethische en esthetische sensibiliteit, of ze in brede lagen van de bevolking diep genoeg geworteld is om de rancune en de agressie binnen de perken van een minderheidspartij te houden en zodoende bijtijds een halt toe te roepen, dat alles valt te bezien. Reden tot ongerustheid is er zeker.
Er is niet één Europees zelfbeeld, gelukkig. Er zijn er op zijn minst twee, die lijnrecht tegenover elkaar staan. Het ene is dat van de machtigen die, vroeger gesteund door God, nu door de Wereldbank, uit zijn op nog meer macht. Dat beeld komen we vooral tegen bij de geestelijke erfgenamen van Robinson Crusoe, dus in kringen van mensen die zich superieur achten zonder zich af te vragen ten koste waarvan en van wie die superioriteit verworven is. Op mondiale schaal is dat het beeld dat wij van ‘de’ Amerikaan hebben, dat van iemand die, hoewel opmerkelijk wereldvreemd, bezeten is door een gevaarlijk mengsel van religieuze en politieke missioneringsdrift. Het tweede beeld is dat van de sceptici. Zij hebben enig inzicht in de genealogie van het huidige economische scenario en de destructieve en uiteindelijk ook zelfdestructieve effecten daarvan. Zij zouden een belangrijke rol op het wereldtoneel kunnen spelen door het van oorsprong Europese echter nu vooral door Amerikanen gepraktiseerde ‘idealisme’ met de kracht van hun sceptische argumenten te ondermijnen. Het hart van die argumentatie zou niet uit | |
[pagina 242]
| |
een alternatief idealisme moeten bestaan maar uit een eenvoudig rechtvaardigheidsbeginsel: iedereen heeft evenveel recht op een leven in vrijheid als ieder ander, zoals geformuleerd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. De consequenties van een leven volgens dat beginsel zouden duizelingwekkend zijn. |
|