Schipbreuk. Over kennis, cultuur en beschaving
(2008)–Cyrille Offermans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Kunst voor iedereen?
| |
[pagina 151]
| |
van clichés. Als er van zijn grote heldendichten af en toe nog een strofe genietbaar bleek, was dat niet dankzij maar ondanks de galmende socialistische retoriek waar de domineeszoon in zwolg. En die retoriek, het spijt me, maar die klonk mij destijds al uitsluitend lachwekkend in de oren. Onbegrijpelijk vond ik het dan ook dat al die oude clichés uit de beginjaren van de socialistische beweging omstreeks die tijd, mijn studententijd, een glorieuze comeback vierden in oorlogszuchtige pamfletten, in het vormingstheater, in boeken over kunst, over fotografie, over pedagogie en over wat al niet. Onbegrijpelijk vond ik dat omdat de protagonist en de antagonist uit dat allesbeheersende drama, de klassieke kapitalist met speknek en de van honger hologige proletariër, in geen velden of wegen meer te bekennen waren. Ze kwamen alleen nog voor als verbleekte herinnering, als anachronisme, of geïroniseerd, zoals de bolronde heer Van Riel, of later de heer Wiegel, op de weergaloos nostalgische prenten van Opland.
Ik breng deze beelden in herinnering omdat socialisten heel lang, en misschien nog wel steeds, hoogst wantrouwig hebben gestaan tegenover kunst. Eigenlijk, als je een oude socialist in het plichtsgetrouwe hart keek, mocht kunst niet. Eigenlijk was kunst iets verderfelijks, iets decadents, iets wat hoorde bij de klassenvijand. Ook in dat opzicht waren socialisten de ware erfgenamen van de calvinisten: zoals die laatsten kunst alleen acceptabel achtten als voertuig voor de verbreiding van Gods woord onder de heidenen, zo vonden de socialisten dat kunst, als je je er dan toch mee inliet, uitsluitend een werktuig kon zijn voor de emancipatie van de arbeidersklasse, of liever nog: een wapen in de klassenstrijd. | |
[pagina 152]
| |
En ook vandaag de dag, nu kapitalisten helaas nog maar bij hoge uitzondering iets belichamen van wat aan die goede oude burgerlijke cultuur herinnert en nu proleten, evenzeer helaas, niet zelden met goud omhangen in bmw's rondrijden, ook vandaag de dag lijken veel socialisten nog altijd niet goed raad te weten met kunst, nog altijd vinden ze kunst vaak elitair en roepen ze om het hardst dat er toch eigenlijk geen verschil is tussen hoog en laag, en dat je popmuziek of skaten, net als de volksmuziek van vroeger, toch eigenlijk evenzeer zou moeten subsidiëren als symfonieorkesten en balletgezelschappen. Maar kunst - laat ik duidelijk zijn - is iets principieel anders dan volksvermaak, al of niet met emancipatorische doeleinden. Kunst staat niet in dienst van het een of het ander, al kan ze effecten hebben op zowel het een als het ander. Kunst is luxe, al zijn er ook mensen die zich die luxe permitteren als ze nauwelijks brood op de plank en kleren aan hun lijf hebben. Kunst dient nergens toe - tenzij men de diepere inzichten en de hogere genietingen waar ze ons op trakteert als levensnoodzaak ziet. Dat zal de reden zijn dat mensen in kommervolle tijden vaak zoal niet afkeurend, dan toch argwanend stonden tegenover kunst. Wie niet te eten heeft, wie zich krom moet werken om in leven te blijven, ja, zo iemand vindt het investeren van energie in een paar versregels die maar niet goed willen lopen vermoedelijk wereldvreemd, bizar, onbegrijpelijk.Ga naar eind31 Zijn reëel bestaande misère verklaart zijn rancune jegens de demonstratieve spilzucht van de bourgeoisie, alsook - meer in het algemeen - het anti-intellectualisme en het anti-estheticisme van de socialisten van de oude stempel. Die misère maakt ook begrijpelijk dat socialisten een alibi nodig hadden om zich ondanks alle bezwaren met die | |
[pagina 153]
| |
vermaledijde kunst bezig te houden, een alibi dat ze, zoals gezegd, vonden in de verwereldlijking van de christelijke erfenis, die kunst als middel zag. Maar daarmee liepen ze meteen hopeloos achter op de eigentijdse kunst, die zich nu juist van die dienstbaarheid had geëmancipeerd en die daar haar ongelooflijke verrijking aan te danken had.
Tot de scherpzinnigste, tegelijk felste en geestigste, verdedigers van de autonomie van de kunst behoort Charlotte Mutsaers, schrijver en beeldend kunstenaar. Op talloze plaatsen in haar werk breekt ze een lans voor de creativiteit als innerlijke noodzaak, ongeacht de behoeften van het publiek, de wensen van de markt of het verlangen naar glans of prestige van wie dan ook. Geen tegenspraak duldend, maar ook zeer overtuigend, is de oratio pro domo in het fragment ‘Hoe dan ook’ uit De markiezin, een prozaboek uit 1988 dat zich, zoals al haar boeken, aan elke traditionele genre-indeling onttrekt en het dan ook zonder genre-aanduiding moet stellen. Ik citeer het in zijn geheel.
‘L'Art pour l'Art, daar begreep ik vroeger niets van, maar toen ben ik op een ochtend opgestaan en toen was de hele binnenkant van het slaapkamerraam dichtgegroeid met beslag van de ijzeligheid buiten. Een spierwit ijsbos zonder mensen of dieren erin. Onder dat bos heb ik met mijn nagel een huisje getekend. In dat huisje een raam en achter dat raam mijzelf. “Dat vind ik werkelijk prachtigmooi wat jij daar gemaakt hebt,” zei mijn vader, “maar als de zon straks komt, dan verdwijnt het allemaal weer, dan smelt het gewoon weg. Vind je dat niet zonde?” Ik was niet op het idee gekomen dat dat zonde zou zijn. “Maar als je tekening straks nou helemaal weg is?” | |
[pagina 154]
| |
“Dan maak ik morgen een nieuwe.” “Goed zo,” zei hij, “dat is nu wat ik je laatst heb proberen uit te leggen over Kunst om de Kunst: je doet het hoe dan ook, omdat je er plezier in hebt. Dus als Michelangelo bij wijze van spreken op Spitsbergen had gewoond dan had hij de hele rotzooi van ijs gemaakt, omdat hij het nu eenmaal niet laten kon en dan was de David allang gesmolten. Nu vind je die Italianen gelukkig zelden aan de noordpool, want dat klimaat vinden ze helemaal niet prettig, dus godzij dank heeft Michelangelo het noodgedwongen in marmer moeten doen en dat is gebleven, waardoor wij er nu nog naar kunnen kijken, maar één ding is zeker: hád hij aan de noordpool verkeerd en wel met precies dezelfde instelling, dan had hij alles van ijs gemaakt en er evenveel plezier aan beleefd ondanks de ijskoude plas water waarin ten slotte zijn hele oeuvre zou zijn veranderd.”’
De emancipatie van de kunst uit de dienstbaarheid aan praktische doelen of religieuze en morele codes, maakte de concentratie op haar eigen specifieke, esthetische problemen pas goed mogelijk. In dat opzicht onderscheidt kunst zich wezenlijk van amusement. Amusement is naar buiten gericht, komt naar de mensen toe, biedt ze afleiding, vertier, troost, herkenning. Succes wordt in de amusementssector afgemeten aan kijkcijfers en bezoekersaantallen, mensen zijn er alleen in economische zin van belang, voor zover ze behoren tot een zekere doelgroep die het naar de zin gemaakt moet worden. Amusement wordt afgestemd op de wensen en verlangens van de beoogde groep. Kunst niet, kunst is weerbarstig en eist wat van de mensen. Kunst vormt (naast de filosofie en de wetenschap) een van de zeldzame domeinen in onze samenleving waar par- | |
[pagina 155]
| |
ticipanten niet als lid van een groep interessant zijn, als mensen met een bepaalde nationaliteit, een bepaalde opleiding, een bepaald bestedingspatroon, maar waar ze worden aangesproken als individu, ongeacht herkomst, opleiding of wat dan ook. Kunst doet niet een beroep op herkenning, en dus op instemming en bevestiging, maar op de hoogste creatieve en intellectuele vermogens van mensen.Ga naar eind32 Alleen door alle zekerheden los te laten en al zijn mentale vermogens op het spel te zetten, kan men het kunstwerk, dat ook altijd een spel is, zij het een spel zonder handleiding, méémaken, mee voltrekken, in dat werk verdwijnen, ja, in zekere zin één worden met dat werk. Dat is het hoogst haalbare, beschaving in de praktijk, beschaving als iets wat telkens opnieuw verworven moet worden. En dat is iets wezenlijk anders dan cultuur die als statisch gegeven, als verworvenheid gecelebreerd wordt, zoals alle volkscultuur, of als product te koop is, zoals alle commerciële massacultuur. Kunst kan iemand het inspirerende gevoel geven dat hij niet is geboren om zich te schikken in de treurige kringloop van produceren en consumeren, van verbruikt worden en moeten verbruiken.
Dat geldt natuurlijk allereerst voor de kunstenaar zelf. Die is, als maker, niet geïnteresseerd in de reacties van het publiek, hij betrekt ze niet in zijn werk, zal zich er zeker niet naar richten.Ga naar eind33 Hij bedrijft eenrichtingverkeer, zijn werk is een sprong in het duister, de uitkomst ongewis. Daar begint het mee. Maar hij is ook altijd de eerste beoordelaar van zijn eigen werk. Regelmatig neemt hij afstand, de beeldende kunstenaar zelfs letterlijk, om te zien of zijn werk-in-wording hem bevalt. Ook dan zal hij niet met de ogen van een potentiële klant kijken, maar misschien wel met | |
[pagina 156]
| |
die van bewonderde collega's of van mensen die hem lief zijn. Uiteindelijk wil ook hij begrepen en gewaardeerd worden. De figuur van de geharnaste avant-gardist die zich, uit angst voor besmetting door een gecorrumpeerde maatschappij, hermetisch afschermde tegen elke vorm van begrijpelijkheid, is langzamerhand een anachronisme geworden. We mogen veilig aannemen dat ook de excentriekste kunstenaar na gedane arbeid blij zal zijn met elke persoonlijke reactie op zijn werk, zeker als hij merkt dat iemand zich erdoor geënthousiasmeerd en geïnspireerd weet. Toch is daarmee nog niet alles gezegd. We zijn tegenwoordig namelijk in alle sectoren van de literatuur en de kunsten getuige van een herleving van het oude ideaal van kunst voor het volk. Alleen wordt dat nu niet meer uitgedragen door socialisten die het volk willen verheffen, maar door zakenlui uit de creatieve sector die aan het volk willen verdienen. De autonomie van de kunst, die natuurlijk ook in vroegere tijden nooit compleet was, staat op het spel. Vooral in de beeldende kunst heeft de commercialisering waanzinnige, vaak ook ronduit criminele vormen aangenomen. Die leiden er onder meer toe dat veel werk, als beleggingsobject, aan het publieke domein wordt onttrokken en verdwijnt in geblindeerde villa's in Londen, Dubai of Moskou.Ga naar eind34 Maar ook in de literaire wereld is de dwang van de commercie inmiddels zo groot dat de invloed van de gekwalificeerde, onafhankelijke wetenschap, journalistiek en kritiek tanende is. Steeds vanzelfsprekender wordt het om commercieel succes gelijk te schakelen met kwaliteit, dus ligt het voor de hand dat ook steeds meer auteurs zich op dat succes richten. Cultuurministers die vinden dat het | |
[pagina 157]
| |
profijtbeginsel ook op de kunsten van toepassing moet zijn en die dus willen bezuinigen op overheidssteun voor de kunsten, werken die funeste ontwikkeling verder in de hand.
In het voorgaande heb ik een enkele maal over beschaving gesproken als te onderscheiden van cultuur. Daarbij had het woord beschaving een duidelijk positieve connotatie, het woord cultuur een wat onbestemde, misschien zelfs negatieve connotatie. Nu weet ik wel dat we de woorden beschaving en cultuur vaak door elkaar gebruiken, als synoniemen, maar het woord cultuur heeft ook een andere, zowel veel ruimere als begrensdere gebruiksmogelijkheid. Dan zijn cultuur en beschaving in zekere zin tegengestelde begrippen, zoals onder meer in de beschavingstheorie van Norbert Elias en, actueler en uitgesprokener, in het werk van Bazon Brock het geval is.Ga naar eind35 Ruimer is de betekenis van het woord cultuur dan omdat het, behalve op kunst, ook betrekking heeft op tradities, gewoonten en denkbeelden. Beperkter omdat het om de kunst, de tradities, gewoonten en denkbeelden van niet meer dan een etnische of religieuze groep, een volk gaat, om het beeld dat die groep van zichzelf heeft en dat ze ter wille van haar eigen homogeniteit en continuïteit cultiveert. Die cultivering heeft een insluitend maar tegelijk een uitsluitend effect, ze bindt de leden van die groep aan groepscodes en maakt de verschillen met andere groepen expliciet duidelijk, zet zich tegen die andere groepen af. Als dat nadrukkelijk gebeurt, met radicale middelen, komt er als vanzelf een fatale paranoïde logica op gang van discriminatie, uitsluiting en geweld, die nauwelijks anders kan eindigen dan in oorlog. Veel oorlogen, tot en met de Tweede Wereldoorlog, de recente Balkanoorlogen en | |
[pagina 158]
| |
talloze stammenoorlogen in Afrika, zijn cultuuroorlogen, effecten van het gewelddadige benadrukken van de zogenaamde culturele identiteit van een volk, van het fingeren en mythologiseren daarvan. Zolang met alle denkbare middelen aan die culturele identiteit wordt vastgehouden, vaak dwars tegen de demografische feiten in, zijn kunstuitingen ingebed in religieuze rituelen en sociale praktijken, en aldus gebonden aan onveranderlijke codes. Autonome kunst is pas mogelijk als de kunstenaar zich als individu kan manifesteren, als hij aan de conditionering door het collectief kan ontsnappen en zich kritisch kan verhouden tegenover zijn eigen culturele voorwaarden. In Europa is het ontluiken van die mentaliteit verbonden met het humanisme en de Renaissance, hoewel er aan de barbaarse Europese godsdienstoorlogen pas in 1713 een eind kwam. Pas daarna, in de achttiende eeuw, begonnen de geesten te rijpen voor het idee van een interculturele diplomatie, een voor iedereen geldende moraal en een cultuuroverschrijdende beschaving. De Encyclopédie van Diderot en zijn kompanen en de filosofie van Kant zijn mijlpalen in die geschiedenis. In de hoofden van steeds meer vrijgevochten burgers groeide de overtuiging dat werkelijke beschaving nooit groepsgebonden kan zijn, beschaving is universeel en gericht op het individu, beschaving impliceert ook altijd openheid, onafheid, dynamiek, het woord drukt een permanente activiteit uit.
Danilo Ǩis, de grote Servische schrijver (1935-1989), was naar eigen zeggen ‘geen Servische schrijver, geen joodse schrijver, geen schrijver voor minderheden, geen schrijver van tendensromans, geen dissidente schrijver, geen communist, geen Franse intellectueel, geen balling, geen slacht- | |
[pagina 159]
| |
offer, geen martelaar, geen homo politicus, et cetera, maar een homo poeticus, ondanks alles, een homme de lettres, in één woord: schrijver.’ Al die andere hoedanigheden en eigenschappen, Serviër en jood, Frans intellectueel en balling, waren weliswaar óók op hem van toepassing, maar die mochten voor zijn werk, voor de beoordeling daarvan, geen rol spelen. Zijn werk wilde Ǩis vrijwaren van politieke en nationalistische claims, hoeveel persoonlijke en politieke geschiedenis hij ook in boeken als Tuin, as, Zandloper, Een grafmonument voor Boris Davidovitsj en Encyclopedie van de doden verwerkte. Ǩis was allergisch voor het idee dat hij iemand of iets vertegenwoordigde, wat hij schreef was niet de uitdrukking van enigerlei volksgeest of groepscultuur, het had universele pretenties, zoals alle literatuur, alle kunst, alle wetenschap. In die zin was socialistische kunst altijd een vorm van cultuur, bedoeld voor intern gebruik, zoals carnaval tot de cultuur van het katholieke volksdeel behoort en stierenvechten tot de cultuur van Spanjaarden en Portugezen. Die kunst was niet zelfkritisch, ze was gericht op herkenning en bevestiging, net zoals het zingen van de Internationale, het ritueel refereren aan grote leiders en het citeren van leerstukken of fundamentele geschriften. En natuurlijk riep ze op tot de strijd tegen de klassenvijand, begrijpelijk, in de jaren dat het uitgebuite fabrieksproletariaat niets te verliezen had dan zijn ketens. Maar omstreeks 1970, toen dat proletariaat heel wat meer te verliezen had, sterker, toen het een onherkenbare gedaanteverandering had ondergaan, klonk die militante oproep bizar. Het onverzoenlijke anti-estheticisme van de radicaalste ‘revolutionaire’ groeperingen van destijds - alleen echo's van Eisenstein, Brecht en Eisler konden gena- | |
[pagina 160]
| |
de vinden - getuigde vooral van zelfoverschatting, groepsconformisme en wereldvreemdheid, een niet ongevaarlijke combinatie. Daarom is het goed dat de PvdA zich de laatste decennia van die oude strijdcultuur en haar versleten frasen en symbolen heeft gedistantieerd - de ideologische veren afgeschud, heet dat in partijtaal - de vraag is alleen of wat ervoor in de plaats is gekomen een stap voorwaarts betekent in de richting van een universele beschaving.
Als socialisten het over kunst hebben, maken ze zich altijd zorgen over de graad van deelname van ‘het volk’, of in postideologische taal: ‘de mensen’ of ‘de burgers in het land’. Meestal komt het er dan, zoals gezegd, op neer dat ze van de kunst meer toegankelijkheid eisen. In het verleden steunden ze de oprichting van een socialistisch mannenkoor in Schiedam of een socialistische klompendansvereniging in Ter Apel, tegenwoordig proberen ze allerlei bevolkingsgroepen die tot nu toe niets om kunst gaven de musea en concertzalen in te lokken. En dus wordt er van kunstenaars en kunstinstellingen laagdrempeligheid geëist, men moet marktgerichter gaan werken en meer rekening houden met de leefwereld van jongeren en allochtonen, zoals vroeger met die van mijnwerkers en fabrieksarbeiders. Niet die laatsten moeten zich verheffen, zoals dat vroeger heette, de kunst moet zich aanpassen. Daarmee heeft men dan inderdaad alle ideologische veren afgeschud, tegelijk trouwens met alles wat er ooit progressief was aan de socialistische cultuurpolitiek. Deze socialistische cultuurpolitiek onderscheidt zich in niets meer van een neoliberale cultuurpolitiek. Ze komt neer op afbraak en kaalslag. Een verantwoordelijke cultuurpolitiek ziet er anders uit. Men zou - ten eerste, en zonder terughouding - de au- | |
[pagina 161]
| |
tonome kunsten moeten bevorderen; en men zou - ten tweede, en evenzeer zonder terughouding - de maatschappelijke voorwaarden moeten proberen te vervullen die deelname van zoveel mogelijk mensen, ongeacht herkomst ofleeftijd, mogelijk maken. In plaats van cultuurpolitiek zou ik trouwens liever spreken van beschavingspolitiek, en daarbinnen, als subcategorie en ten behoeve van de hoogste vorm van beschaving, van kunstpolitiek.
Een verantwoordelijke kunstpolitiek dient allereerst gericht te zijn op behoud van alle hoogwaardige kunst in dit land, en die is niet gering in omvang. Het bezuinigingsbeleid van de laatste jaren dient omgebogen in een stimuleringsbeleid. Nederland heeft een bloeiend kunstleven, in Cultuurpolitiek wordt daar ook door enkelen op gewezen. Er hoeft niet aan te worden getwijfeld dat de literatuur in ons land op een hoog niveau staat. Voorjaar 2005 heb ik bijna tweehonderd Nederlandstalige dichtbundels gelezen - ter geruststelling: dat is niet mijn normale dosis, ik zat in de jury van een poëzieprijs - en dat heeft me in mijn overtuiging gesterkt dat de Nederlandse poëzie niet onderdoet voor de Franse, de Britse of de Duitse. Het toenemende aantal Nederlandse auteurs dat vertaald wordt, en dan gaat het lang niet altijd om potentiële bestsellers, geeft ook een indicatie van dat niveau. De Nederlandse muziekcultuur behoort tot de bloeiendste ter wereld: nergens klinkt de Mattheüs Passie omstreeks Goede Vrijdag uit zoveel kelen als in Nederlandse kerken, nergens floreert de geïmproviseerde muziek zoals in Het Muziekgebouw aan 't IJ, nergens beleven zoveel op het oog bestofte opera's een vitale wedergeboorte als in het Muziektheater aan de Amstel. Ik houd er niet van om mensen moraliserend toe te | |
[pagina 162]
| |
spreken dat ze trots zouden moeten zijn op verworvenheden en prestaties waar ze zelf part noch deel aan hebben, die verplichte trots hoort bij de cultuurpolitieke intimidatie van het conservatieve, nationalistische soort, maar zeker is wel dat we ons met zo'n gedifferentieerde en hoogwaardige muziekcultuur en, in het algemeen, zo'n bloeiend kunstleven, gelukkig kunnen prijzen. Ook dienen we te beseffen dat wat hier door een kortzichtige cultuurpolitiek, door fusiedwang of tucht van de markt wordt kapotgemaakt, niet meer zomaar opnieuw tot leven kan worden gewekt. Kunst is minder dan wat ook maakbaar in politieke zin, hoogwaardige kunst is in dat opzicht eerder te vergelijken met rijke natuurgebieden of diersoorten die men tracht te beschermen. Succes is er altijd pas op de lange termijn, kunst leeft bij de gratie van lange tradities, van levenslange toewijding van velen en doorgegeven ervaringskennis, en die kunnen niet zomaar uit de grond gestampt worden. Socialisten hebben afscheid genomen van het ideaal van de maakbare samenleving - wel een beetje te voortvarend, naar mijn gevoel - ze zouden nu in elk geval geen hand- en spandiensten moeten verlenen aan het liberale ideaal van de afbreekbare samenleving.
Kunst is er voor iedereen, principieel, maar niet iedereen is er voor de kunst. En eerlijk gezegd ben ik op dat laatste punt nogal sceptisch: ook in de beste aller werelden, vermoed ik, zal niet ineens iedereen van Stravinsky of Ligeti houden of zijn zomervakantie reserveren voor Proust of Nabokov. Het genot van de kunst is pas weggelegd voor wie zich aan haar discipline kan en wenst te onderwerpen. En daarvoor is nogal wat vereist. Wie zich zorgen maakt over de geringe deelname van Nederlanders aan het mo- | |
[pagina 163]
| |
derne kunstleven, dient zich te realiseren wat er dan wel vereist is voor die deelname. Dat zijn op zijn minst drie dingen: men dient te beschikken over geld, tijd en een behoorlijke opleiding. Als aan een of twee van die voorwaarden niet wordt voldaan, is men gedoemd buitenstaander te blijven. Laat ik op die punten wat verder ingaan. De financiële voorwaarde lijkt me evident, dus het minst toelichting te behoeven. Een boek kost 25 euro, een kaartje voor de Stopera 75 euro. Veel mensen hebben dat er niet voor over, zeker niet min of meer structureel, zij kopen liever een dure auto, een kaartje voor een optreden van André Rieu of een seizoenskaart voor Ajax. Daarnaast zijn er ook nog mensen die zo weinig geld hebben dat ze ook over die keuzemogelijkheden alleen maar kunnen dromen. Een progressieve beschavingspolitiek zou ervoor moeten zorgen dat aan die misstand snel een eind komt: armoede is een maatschappelijke schande die zeker voor een socialist onduldbaar zou moeten zijn. Geld is dus een voorwaarde, maar in de maatschappij van overvloed waarin wij leven, begint gebrek aan geld voor steeds minder mensen een werkelijk relevante belemmering te zijn om met enige regelmaat van kunst te genieten. Belangrijker zijn de twee andere voorwaarden: tijd en opleiding.
Met tijd is het vreemd gesteld: we doen net of we allemaal over het eeuwige leven beschikken, zo gemakkelijk laten wij, moderne burgers, ons van onze kostbare levenstijd beroven. Kennelijk slagen wij er alleen maar in onze materiële welvaart te vergroten door ons kapot te werken - en dát die welvaart moet toenemen, dat die economie moet groeien, ten koste van wat dan ook, daarvan zijn de fantasiear- | |
[pagina 164]
| |
me apologeten van de permanent boven zijn toeren draaiende markteconomie zonder meer overtuigd.Ga naar eind36 Een jeugdige sollicitant die te kennen geeft dat hij, uitzonderingen daargelaten, niet langer dan van negen tot vijf wil werken, mag meteen rechtsomkeert maken. Weekenden zijn allang niet meer heilig, en binnenkort moet iedereen tot zijn vijfenzestigste oflanger doorwerken. Ik zal hier niet ingaan op de stressverschijnselen, op de neurosen en de depressies die een onvermijdelijk en sterk zelfdestructief effect zijn van die opgefokte arbeidsdruk, het gaat er mij alleen om te constateren dat mensen die gedwongen zijn zich aan dat regiem te onderwerpen, eenvoudigweg geen tijd hebben om zich met kunst bezig te houden. Letterlijk niet, het lezen van een boek van Orhan Pamuk of Amos Oz, om slechts twee literaire grootheden van nu te noemen, kost minstens vijftien à twintig uur per stuk, echte uren, uren dus waarin men niet ook nog kan strijken of tv kijken. En dan nog: om die boeken te kunnen lezen, kunnen in de betekenis van: voldoende gekwalificeerd, competent, belezen zijn, moet men ook al veel, zeer veel gelezen hebben. Voor iemand die nooit verder is gekomen dan De Da Vinci Code of soortgelijke strandlectuur, is een literair boek eenvoudigweg veel te moeilijk. Hoeveel tijd er uiteindelijk mee gemoeid is voor men literatuur van het hoogste niveau kan lezen, naar muziek van het hoogste niveau kan luisteren of van beeldende kunst van het hoogste niveau kan genieten, is moeilijk te zeggen, waarschijnlijk vereist het een levenslange, in elk geval een regelmatige en als gevolg daarvan een vertrouwelijke omgang met die kunstuitingen, anders blijft men buitenstaander of snob. Maar naast die letterlijke tijd - uitgedrukt in uren, dus in kloktijd - is ook de beschikking over wat ik nu maar | |
[pagina 165]
| |
kwalitatieve vrije tijd zal noemen noodzakelijk. Kwalitatieve vrije tijd is tijd die men naar believen, dus ook aan moeilijke, veeleisende geestelijke bezigheden, kan besteden. In de overspannen wereld waarin wij leven hebben werkende mensen misschien af en toe nog wel wat kloktijd over, maar dat garandeert nog geen vrije ruimte in hun hoofd. Daar is de hoogspanning ook na het werk vaak nog lang niet verdwenen, daar blijft het gemoed zijn dagelijkse overdosis adrenaline vereisen. En dus kan dat arme hoofd zich niet concentreren op veeleisende kunst en ‘kiest’ het voor vormen van vrijetijdsbesteding die een voortzetting zijn van de dagelijkse stress met nauwelijks andere middelen. Eigentijdse socialisten onderscheiden zich in hun enthousiasme voor de arbeid tout court doorgaans niet van hun liberale tijdgenoten. Te vrezen valt dat ze hun eigen geschiedenis niet meer kennen, dat ze meer heil zien in de zoveelste managercursus of mediatraining dan zich eens te verdiepen in hun eigen klassieken. Anders zouden ze weten dat de socialistische beweging altijd heeft gestreden voor een acceptabele arbeidsduur ter wille van een humaan bestaan, dus een bestaan met vrije tijd. In Het Kapitaal, in het bijzonder deel 1, hoofdstuk 8, paragraaf 5, 6 en 7, staan indrukwekkende teksten ter documentatie van de strijd van het socialisme voor een verkorting van de arbeidsdag. Beschaafde socialisten zouden zich moeten verzetten tegen wat, ook al met een eufemisme, moderne bedrijfscultuur wordt genoemd, ze zouden behalve werkgelegenheid voor iedereen ook een aanzienlijke hoeveelheid vrije tijd voor iedereen in hun beginselprogramma moeten opnemen. Anders zijn alle tranen die ze storten over de geringe participatie van de zogenoemde lagere volksklassen aan de hoge kunsten krokodillentranen. | |
[pagina 166]
| |
Behalve geld en tijd heb je, om van kunst te leren genieten, een behoorlijke opleiding nodig. Die zou ten dele kunnen worden verzorgd door de educatieve diensten van bibliotheken, filmhuizen, musea et cetera, ware het niet dat juist die educatieve diensten in het kader van eerdere bezuinigingsoperaties grotendeels waren vervangen door pr-bureaus, die minder in scholing zijn geïnteresseerd dan in laagdrempelig, marktgericht spektakel. Daarnaast is het bestaan van een hoogwaardige publieke omroep die niet door de dwang van reclame-inkomsten tot populariteit wordt gedwongen, natuurlijk van levensbelang. Maar de belangrijkste rol zou moeten zijn weggelegd voor het onderwijs. Daar zouden kinderen al vroeg moeten leren dat kunst iets anders is dan ongeleide zelfexpressie en ook iets anders dan amusement. Dat zou allereerst moeten gebeuren in de vakken die direct met kunst te maken hebben, in de lees- en literatuurlessen, en in alles wat valt onder ckv. Maar die vakken kunnen het niet alleen. Als de culturele vorming beperkt blijft tot die paar schamele lesuurtjes, krijgen die in de huidige extreem gebureaucratiseerde schoolse omstandigheden bijna noodzakelijkerwijs iets vrijblijvends, leerlingen mogen er zelfexpressief stoom afblazen van de elders opgelopen spanningen en frustraties. Voor het kweken van een nieuwsgierige, intellectuele habitus heb je een hele school nodig, een enthousiast samenwerkingsverband van alle vakdocenten. En daarvoor heb je goed opgeleide, gemotiveerde docenten nodig, mensen die op de hoogte zijn van de geheimen van hun vak en bezeten van een pedagogisch elan. En daarvoor heb je weer zeer goede docentenopleidingen nodig, opleidingen die voldoen aan de hoogste eisen en waar bijgevolg streng wordt geselecteerd. Van die situatie zijn we in Ne- | |
[pagina 167]
| |
derland de laatste tien, twintig jaar dramatisch ver verwijderd geraakt. Nergens ter wereld is het onderwijs zo'n ongedisciplineerd en onverschillig zootje als hier. Het treurige is dat we die situatie voor een fors deel te danken hebben aan socialistische bewindvoerders vanaf Van Kemenade. Nog voor de invoering van het Studiehuis heb ik onder meer in artikelen in de Volkskrant en in een tv-debat met de toenmalige PvdA-minister Netelenbos gewaarschuwd voor de versnelde analfabetisering die ons te wachten stond, maar vergeefs, zoals dat meestal gaat als bestuurders zonder aanwijsbare kennis van zaken maar met des te meer ambitie zich eenmaal in hun hoofd hebben gehaald dat ze geschiedenis gaan schrijven. Ik zou ervoor willen pleiten dat niemand in de PvdA nog zijn mond opendoet over onderwijs, tenzij hij, ter wille van zijn geloofwaardigheid en uit intellectuele hygiëne, begint met een zelfkritische terugblik op enkele decennia onderwijsbeleid van de PvdA. Dat zou een inbreuk zijn op de partijcultuur, maar tegelijk een daad van politieke beschaving.
Overigens, ik zei het al eerder, zal ook in de gunstigste omstandigheden niet iedereen voor de kunst gewonnen kunnen worden. Dat is helemaal niet erg. Ook zonder kunst schijn je een gelukkig en fatsoenlijk mens te kunnen worden. Ik ben ertegen om mensen kunst op te dringen. De ervaring leert dat iedereen die iets opgedrongen krijgt vooral de neiging heeft zich daarvan af te keren. En bovendien: het is niet alleen krenkend als mensen voortdurend onder hun niveau worden aangesproken, het is minstens zo krenkend als men voortdurend overvraagd wordt, als men wordt geacht een roman, een muziekstuk, een film te kun- | |
[pagina 168]
| |
nen volgen en begrijpen terwijl men er geen touw aan kan vastknopen. Dat is een belangrijke oorzaak van het rabiate anti-intellectuele ressentiment dat in Nederland toch al in veel kringen tot de goede toon gerekend wordt. Aan deze drie voorwaarden - voldoende geld, voldoende vrije tijd en een behoorlijke opleiding - moet alle drie zijn voldaan wil men aan een ietwat vertrouwelijke omgang met kunst toekomen. Met alleen geld schiet je in dit verband niets op, met alleen geld en vrije tijd evenmin, met uitsluitend vrije tijd nog minder. Maar het aardige is dat een partij die zich op het realiseren van deze drie voorwaarden richt, principieel voor iedereen, niet alleen veel doet aan het toegankelijk maken van de kunsten, maar tegelijk bezig is aan een beschavingsoffensief zonder weerga. En als progressief alternatief voor het normen en waarden-moralisme van Balkenende zou zo'n beschavingsoffensief nieuwe stijl nog zo gek niet zijn, lijkt me. |
|