Schipbreuk. Over kennis, cultuur en beschaving
(2008)–Cyrille Offermans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
God is dood, onherroepelijk en niet te reanimeren
| |
[pagina 116]
| |
mijnend effect - wij wilden hem weleens zien, dat monster. Geloofden wij als zes-, acht-, tienjarigen die verhalen? In zekere zin wel, net zoals we andere onwaarschijnlijke verhalen geloofden, verhalen over indianen en struikrovers, over communisten en kinderlokkers. De duivel had geen aparte status, hij had stevige concurrentie te duchten van die andere incarnaties van het kwaad. En op den duur, toen bleek dat hij niet noemenswaardig reageerde op onze uitdagende penetraties in de domeinen waar hij zich verborgen zou houden, verloor hij met zijn aantrekkingskracht zijn geloofwaardigheid. Dat laatste gold ook voor de opvoeders die het van bang maken moesten hebben. In diezelfde jaren, in ieder geval nog in mijn lagereschooltijd, kreeg het kerkelijke gezag, en daarmee het laatste restje vanzelfsprekend geloof, de genadeklap. Omstreeks mijn tiende werd ik misdienaar, zoals alle jongens in de straat. Spannend was dat: we leerden wat zinnen kerklatijn uit het hoofd, oefenden met water en wijn, met de bel, het missaal en het wierookvat. Maar voor de standvastigheid in het geloof was het niet goed: wij kwamen de celebrerende priester te na. Daar, in de sacristie, waar hij zich voor en na de mis omkleedde, ontpopte de onkreukbare gezagsdrager zich al te vaak als grommend en morrend chagrijn, zodat zijn blijde boodschap van onze kant al gauw vooral practical jokes uitlokte. Het werkelijke, bewuste ongeloof volgde een aantal jaren later, als vanzelf, zonder schokken, zonder strijd, zonder gewetenswroeging. Alle verhalen over God en diens tegenvoeter, over de hemel en de hel als hun respectievelijke residenties, waren inderdaad alleen maar verhalen; hun motiverende of angstaanjagende kracht hadden ze definitief verloren. | |
[pagina 117]
| |
Pas veel later realiseerde ik me dat ik tot de laatste generatie katholiek opgevoede kinderen heb behoord, althans in Nederland, of in Noordwest-Europa. Nog even hebben wij geroken aan eeuwenoude eschatologische waarheden, vlak daarna, begin jaren zestig, verdwenen die met de Latijnse geheimtaal en de misselijkmakende wierook uit de godshuizen. Met de komst van bisschop Bekkers (1960-1966) en paus Johannes xxiii (1958-1963) begon de katholieke kerk aan een even onvermijdelijke als fatale, want per se contradictoire poging tot modernisering. De grote ontkerstening viel toen al niet meer tegen te houden.
Nooit heb ik kunnen bevroeden dat het katholicisme, en bij uitbreiding het christendom, drie à vier decennia later weer volop in het nieuws zou zijn. Dat serieuze kranten en weekbladen met grote regelmaat over godsdienst en religie zouden rapporteren, dat de paus van Rome het in alle ernst over een herkerstening van Europa zou hebben, dat van huis uit ongelovige schrijvers zich vrijwillig tot een orthodox soort katholicisme zouden bekeren, inclusief Mariaverering en het geloof in wonderen, of dat een auteur wiens hele leven op haast traumatische wijze was getekend door de krenking van een onmenselijke, gereformeerde opvoeding, na één succesvolle roman ineens overtuigd zou lijken van de zegeningen van een herkerstening. En hoewel ik nooit een greintje sympathie heb gekoesterd voor het type van de geharnaste atheïst, heb ik toch vooral nooit kunnen bevroeden dat ik me nog eens ooit geroepen zou voelen iets te moeten zeggen over die onverwachte terugkeer van de religie. Wat er is gebeurd kan niettemin eenvoudig worden samengevat. De versnelde globalisering na de ineenstorting van het communisme en de angst voor een islamisering | |
[pagina 118]
| |
van het democratische Westen hebben veel mensen onzeker, defensief en nostalgisch gemaakt. Daarom zoekt men onderdak bij de verhalen uit de jaren vijftig, met des te meer gemak naarmate men die jaren alleen van zwart-wit-foto's kent. Want natuurlijk, alle ellende is begonnen bij de norm- en zedeloosheid van de jaren zestig. Maar de vraag is of die nostalgie voldoende is om in substantiële delen van het ontkerstende Europa een reveille van een nieuw, of liever een oud, positief geloof te bewerkstelligen. Of een herkerstening compleet met kerkelijk leergezag in de eenentwintigste eeuw überhaupt denkbaar is. Of de vage, nagenoeg anonieme restjes religieuze angst nog reanimeerbaar zijn tot niet minder dan angst voor de definitieve vereffening, alias het laatste oordeel - want dat is, als het werkelijk om geloof gaat en niet om een onherkenbaar verbleekt aftreksel daarvan, de voorwaarde. Geen godsdienst zonder geloof in de laatste waarheden. Geen godsdienst zonder geloof in God en diens antagonist die in feite zijn geheime wapen is: de duivel.
Die ene, almachtige God - ik verklap geen geheim - is een effect van grootspraak, letterlijk. Hij werd in de tijd van de Babylonische ballingschap, in de zesde eeuw voor Christus, door het jodendom ten tonele gevoerd als dreigement tegen de oppermachtige onderdrukker.Ga naar eind21 Maar meer nog om zichzelf moed in te spreken, vergelijkbaar met de manier waarop ruziënde jongens elkaar met hun veel sterkere vaders proberen te imponeren. Jullie God mag dan in staat zijn tot het bouwen van kolossale steden, de onze heeft hemel en aarde als zodanig geschapen! Ooit zal hij de ons aangedane krenking wreken, ooit zal er een einde komen aan ons onduldbare lot. De profetische vervloekingen van de vijand, maar ook van kleinmoedigen en dissidenten uit | |
[pagina 119]
| |
eigen joodse kring, laten over de ernst van die krenking geen twijfel bestaan. In die uitzichtloze omstandigheden zijn de Genesis-verhalen ontstaan, de verhalen over de God die het begin en het einde van alles is, hoezeer tekstnaïeve christenen ook willen geloven dat deze verhalen aan al het andere voorafgaan. De duivel stamt uit nog veel latere tijden, uit de tweede eeuw voor Christus, toen de situatie van de joden onder Helleense overheersing als nog hopelozer werd ervaren. Het is de tijd van de apocalyptische no future-fantasieën: als onze ondergang onvermijdelijk is, dan moet ook de rest van de wereld in die ondergang worden meegesleurd. Maar daarvoor hadden de zelfvernietigingcommando's op aarde oppermachtige luchtsteun nodig. Dat leidde tot een geloofwaardigheidsprobleem met grote gevolgen: van een God van wie alle goeds kwam kon moeilijk verwacht worden dat hij tot allesvernietigend, sadistisch geweld in staat was. Uit die vertwijfeling is de geest van de duivel ontstaan. Hij werd heerser over een eigen rijk, de hel, waar alle vijanden van God, en dus van het volk Gods, tot in de onvoorstelbare eeuwigheid werden onderworpen aan de gruwelijkste kwellingen. Zonder de hel geen christendom. Of liever: zonder hel zou het christendom nooit zo'n levensvijandig, neurotiserend geloof zijn geworden. Volgens de intimiderende predestinatiemetafysica van Aurelius Augustinus (354-430), wiens geschriften van beslissende invloed waren voor de geschiedenis van het christendom, behoorde slechts een elite van absolute duivel- ofwel wereldverzakers tot de uitverkorenen, de grote meerderheid van de mensheid was gedoemd ter helle. God mocht een God van Liefde zijn, wie die liefde afwees wachtte de ergste straffen. De blijde boodschap werd altijd als dreigement aan de man gebracht, | |
[pagina 120]
| |
christelijke pedagogie was tot diep in de twintigste eeuw een vorm van geestelijke terreur. Zonder angst voor de hel had het christendom zich nooit over heel Europa kunnen verspreiden. Die angst, die niet alleen voortdurend met alle beschikbare retorische en beeldende middelen maar ook met grof geweld werd aangewakkerd, was anderhalf millennium lang het belangrijkste ideologische machtsmiddel van de katholieke kerk, voor gelovigen het motief om dienst te nemen in het leger van de Heer of om land en goederen af te staan aan diens zelfbenoemde plaatsvervangers op aarde.Ga naar eind22 Eeuwenlang werden de christenen geïntimideerd met profetische vervloekingsteksten waar agressieve imams van nu nog een puntje aan kunnen zuigen. Een uitgebreide catalogus van zonden en bijbehorende straffen bracht hun de gewenste onderdanigheid bij. Openbare boetedoening, marteling en terechtstelling van zondaars gaven hun met grote regelmaat een voorproefje van wat zondaars in de hel tot in alle eeuwen der eeuwen te wachten stond. Overigens stamt die catalogus van zonden niet rechtstreeks uit de Bijbel, het gaat om een toespitsing van de mozaïsche geboden tot de zogenoemde zeven hoofdzonden door diverse vroegmiddeleeuwse kerkvaders, in het bijzonder paus Gregorius (540-604).Ga naar eind23 De zwaarste zonde, zelfs de bron van alle kwaad, was de menselijke hoogmoed (superbia). De hoogmoedige is ijdel, trots, in de greep van wat in de achttiende eeuw amour-propre werd genoemd. Hij is gericht op zelfverwerkelijking, op wat Foucault, zich baserend op de heidense levenskunst uit de Oudheid, als le souci de soi omschreef - en concurreert aldus met de almachtige God. Daarop staat de zwaarste straf. Het lot van de opstandige engelen, door de trouw gebleven luchtmacht van de Heer als gedrochten in de onmetelijke diepte van de | |
[pagina 121]
| |
hel gestort, is daarvan het afschrikwekkende, in de Europese kunstgeschiedenis talloze malen uitgebeelde oermodel. Hoezeer de hoogmoed versmolten is met andere ondeugden, moge blijken uit de meest gedetailleerde en invloedrijke verbeelding van de zeven hoofdzonden in De goddelijke komedie van Dante. Zwoegend op de Louteringsberg (het purgatorium, het vagevuur) treffen we hen aan, de hoogmoedigen, niet zelden in gezelschap van de hebzuchtigen en de door jaloezie verteerden. Steun konden zij krijgen van hun nabestaanden, bekende of wildvreemde, die hun martelende verblijf aldaar konden bekorten door het bidden van zogeheten aflaten. Hoewel er spoedig een door en door corrupte handel in aflaten ontstond - het verzet daartegen was een van de belangrijkste motieven van Luthers hervorming - werd het bidden ervan door de katholieke kerk tot in mijn kinderjaren aangemoedigd. Evenmin als de hel heeft het vagevuur altijd bestaan, het is een ‘uitvinding’ uit de twaalfde, dertiende eeuw (het uitgebreidst gedocumenteerd door Jacques Le Goff).Ga naar eind24 Het vagevuur maakte een einde aan de meedogenloze scheiding tussen zaligen en verdoemden. Het betrof een soort verlenging van het leven na de dood, een theologische hulpconstructie die de erkenning impliceerde dat mensen van hun fouten kunnen leren, dat ze door boetedoening voor verbetering vatbaar zijn. Maar het was ook - impliciet - de erkenning dat het onverwaterde christendom onleefbaar was geworden. Christelijke idealen moesten in een voorzichtig verstedelijkende, op eigendom en handel gebaseerde samenleving wel in botsing komen met de eisen van alledag. Het is typerend voor het zoveel militantere, minder geciviliseerde karakter van de leer van Mohammed dat diens volgelingen | |
[pagina 122]
| |
die vorm van theologische diplomatie tot op de dag van vandaag niet hebben kunnen opbrengen. Latere, vooral neomarxistisch geïnspireerde beelden van een geëmancipeerde, zelfverzekerde, ‘rechtop gaande mensheid’ (Ernst Bloch) zijn veelal ontworpen als spiegelbeeld van de gestrafte hoogmoedigen, die - bij Dante - ‘door hun pijn / Niet rechtop kunnen gaan, alleen gebogen; / (...) je ziet met eigen ogen / Dat zij onder hun zware stenen-vracht / De eigen borst kastijden naar vermogen.’ Het is zaak de zondaars te bevrijden van ‘de smet die hen nog aan het aardse bindt’. In Canto ii komen drie van die zondaars ter sprake; hun gevallen zijn instructief omdat ze elk een aspect belichamen van wat omstreeks 1300 in het prerenaissancistische Italië onder hoogmoed werd verstaan. De eerste zondaar is ‘de zoon van een beroemde Toscaan’, wiens familietrots gepaard ging met minachting van andere families. De tweede een zekere Oderisi uit Gubbio, een van de eerste miniaturisten (volgens Vasari bevriend met Giotto), wiens zondigheid uit niets anders bestond dan zijn beroepstrots, zijn ‘grote verlangen naar uitmuntendheid’, een formulering waarmee Dante Thomas van Aquino's definitie van superbia volgt. De derde zondaar is een zekere Provenzan Salvani, ‘die in zijn trots bedacht dat hij over heel Siena moest regeren’, maar voor die bezitsdrang en machtswellust nu zwaar moet boeten. Dante zingt trouwens op talloze plaatsen de lof van de nederigheid en de armoede, als de gelovigen iets moeten afzweren is het ‘de vermaledijde dorst naar goud’. Op de meest bloedige wijze bleek in de tijd die volgde dat ook het streven naar kennis tot de onvergeeflijkste vormen van hoogmoed behoorde. Er is maar één God, dus ook maar één Waarheid, en van meet af aan heeft de katholieke kerk uitgebreide, doorgaans zeer respectabele net- | |
[pagina 123]
| |
werken van verklikkers, spionnen, geheim agenten en huurmoordenaars in dienst gehad om alternatieve waarheidszoekers op te speuren en terecht te stellen op een wijze die nog het meest doet denken aan de showprocessen onder Stalin. Dat diverse Poolse bisschoppen onder een vorig bewind voor de communistische partij gespioneerd blijken te hebben is niet verwonderlijk: de communistische wereldbeweging is de geseculariseerde voortzetting van het rooms-katholicisme met nagenoeg dezelfde middelen. Sjalamovs ijzingwekkende verhalen over de kampen in de Goelag zijn twintigste-eeuwse, empirisch gefundeerde varianten van Dantes poëtische visioen van de Hel.
In de loop van de eeuwen ontwikkelde het katholicisme, en bij uitbreiding het christendom, zich noodzakelijkerwijs tot een antimoderne, antiwetenschappelijke en antiliberale kracht van formaat. Waar het christendom zichzelf serieus nam en alle nieuwlichterij consequent als werk van de duivel afschilderde, werd het veroordeeld tot een sektarisch en fundamentalistisch bestaan, niet anders dan dat van de vroege, radicale christenen die met elkaar wedijverden in wereldverzaking. De enige ware gelovige is kluizenaar en asceet, volgeling van Augustinus, Franciscus of abbé Pierre. Logisch dat de meeste gelovigen eeuwenlang in het besef van hun onvermijdelijke zondigheid en dus met angst voor het eeuwige hellevuur leefden. Zij konden de verlokkingen van het aardse bestaan, van bezit, kennis en seksualiteit, al even weinig het hoofd bieden als Mariken van Nieumeghen in het beroemde, gelijknamige mirakelspel van omstreeks 1500. Een katholiek die zich niet wilde terugtrekken in woestijn of klooster, deed water bij de wijn, noodgedwongen meer naarmate dat terugtrekken onmogelijker werd. | |
[pagina 124]
| |
Dat abbé Pierre in Frankrijk - waar God zijn vakantie sinds minstens twee eeuwen alleen onderbreekt om trouwen rouwrituelen luister bij te zetten - zo vaak tot populairste landgenoot werd gekozen, is een geval van objectieve ironie. De Fransen bewonderen hun abbé mateloos, maar toch vooral als een miraculeus anachronisme, want in het besef dat de harde werkelijkheid henzelf zo'n voorbeeldig leven in dienst van de verschoppelingen verbiedt. Zo werd het katholicisme het geloof van de vette knipoog, van de geest die gewillig maar het vlees dat zwak is. Als geen andere bevolkingsgroep wisten de katholieken hoe groot de afstand tussen ideaal en werkelijkheid was. Zij werden kampioenen in het verzoenen van het schijnbaar onverzoenlijke, in het marchanderen, het schipperen, het niet-kiezen - een nuttige en humane bedrevenheid, ware het niet dat die vaak de onuitstaanbare trekken kreeg van schijnheiligheid, achterbaksheid en onbetrouwbaarheid. Hoe konden vrome katholieke politici hun geloofwaardigheid behouden als ze nu eens aanpapten met hebzuchtige liberalen en dan weer met materialistische socialisten? Hoe kon de Romeinse moederkerk, opgetrokken uit louter marmer en goud, zonder een spier te vertrekken de imitatio Christi prediken?
Het is niet vreemd dat de ontkerstening in Noordwest-Europa zich zo snel heeft voltrokken. Gezien de eclatante tegenspraak tussen de waarheden van het geloof en die van de wereld is het eerder vreemd dat die zo lang op zich heeft laten wachten. En het geloof dat die naam verdient, compleet met duizelingwekkende eschatologische waarheden, zal niet terugkeren, de voorstelling van een herkerstening zal een vrome illusie blijven. De zogenaamde gelovigen die de angst voor de eeuwige | |
[pagina 125]
| |
hellestraf hebben ingeruild voor de overtuiging dat er toch ‘iets’ moet zijn, leveren een potsierlijk achterhoedegevecht.Ga naar eind25 Zij beweren met graagte dat de ongelovigen kille rationalisten zijn, mensen zonder gevoel voor de mysterieuze, ondoorgrondelijke dimensies van het bestaan. Het omgekeerde is eerder waar: wie vasthoudt aan het holistische idee dat er toch ‘iets’ moet zijn, een ordenend, zingevend beginsel van al het bestaande, zal blind blijven voor de peilloze duisternis waarin onze levens zich afspelen. Wie in wonderen gelooft, kan al geen oog meer hebben voor het wonderlijke van alledag. Iets soortgelijks geldt voor de bewering dat ongelovigen toch geen werkelijke affiniteit met Bachs Mattheus-Passie of Hohe Messe kunnen hebben. De enige voorwaarde voor die affiniteit is een ontwikkeld muzikaal gehoor; aangezien een gelovige primair gericht is op herkenning en bevestiging van buitenmuzikale waarheden, zullen hem bijna per definitie veel muzikale finesses ontgaan. Zo raakt Gods rol als autoriteit op het gebied van wat ooit als zijn eigen schepping werd beschouwd langzaam maar zeker uitgespeeld. Eeuwen geleden verdween hij al schoorvoetend uit het kosmologische, het natuurkundige en het biologische discours, aan het einde van de negentiende eeuw verloor hij zijn domicilie in de mens zelf toen diens ziel - afzender en adressant van metafysische berichten - werd gepsychologiseerd en aldus toegankelijk gemaakt voor nuchtere analyse, desgewenst ook voor diagnose en therapie. Sinds kort beleven we zijn terugtocht uit het laatste discours waarin hij nog wel eens van zich deed horen, het ethische, voor zover dat betrekking heeft op kwesties van seksualiteit, van geboorte en dood. Ook de laatste bijbelvast levende christenen weten inmiddels dat een beroep | |
[pagina 126]
| |
op Gods woord, hoe inspirerend voor henzelf dan ook, buiten de eigen kring, in de echte wereld, niet meer als argument wordt erkend. Lang hebben zij de illusie kunnen koesteren dat hun God, mits hermetisch geïsoleerd, nog altijd het eerste en het laatste woord had in kwesties die het begin en het einde van alle leven betroffen. Maar nu hun mentale biotoop wordt opengebroken, lost hun God onvermijdelijk op in de logica van goddeloze taalspelen.
De conclusie luidt niet anders dan in 1882: God is dood, onherroepelijk en niet te reanimeren, al zullen er - aldus Nietzsches pessimistische maar gedecideerd antiplatonische inschatting - ‘nog millennialang grotten bestaan waarin men zijn schaduw vertoont.’ De terugkeer van die ene, almachtige God, die hemel en aarde gemaakt heeft en die geen enkele concurrentie duldt, is uitgesloten. Inmiddels is die concurrentie immers al actief in velerlei eigentijdse gedaanten. God die wij Heer noemen ‘omdat alles aan Hem toebehoort’ (Katechismus, vraag 25), moet nu meemaken dat hij schaamteloos wordt geïnstrumentaliseerd; voor elk wissewasje, elke bevlieging, elke succesdroom moet hij opdraven. De toenemende individualisering heeft iedere Amerikaan zijn eigen God bezorgd, zegt Harold Bloom.Ga naar eind26 Europa zal niet achterblijven. Nog maar zelden wordt de transcendente Heer van weleer ertoe uitgedaagd zijn waarde te bewijzen als redder van het volk, doorgaans wordt hij ingeschakeld voor kleine, smoezelige, immanente aangelegenheden: als financieel adviseur, als mental coach, als strateeg, als examenhulp, als garantie voor persoonlijk gewin, als talisman. Bij het zien van al die valse goden is de God van het Oude en het Nieuwe Testament definitief van het toneel | |
[pagina 127]
| |
verdwenen. Er zal nog lang, bij vlagen, over hem worden nagekaart, niet zonder verbazing of nostalgie. Hoe is het mogelijk dat wij zo lang bevattelijk zijn geweest voor zijn even zalvende als agressieve grootspraak? Hoe is het mogelijk dat hij ons zo lang als kleine kinderen heeft laten sidderen en beven? Hier en daar zal nog naarstig worden gezocht naar een restje zin in de oude, onleefbare waarheden van zijn volgelingen. In volle luister hersteld zullen ze niet meer worden. |
|