Schipbreuk. Over kennis, cultuur en beschaving
(2008)–Cyrille Offermans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Een ongastvrij land
| |
[pagina 95]
| |
van de camera, dacht ik, was de filosoofbezig met een interessant psychologisch experiment: hoe ver kun je tegenwoordig gaan met het publiekelijk debiteren van beledigende onzin? Maar nee, dat bleek toch niet het geval. Hij meende het serieus, en de interviewer van dienst vond het zo'n domme gedachte nog niet. Je geneert je bijna het te moeten uitleggen, maar het denken in zulke massieve tegenstellingen is een vorm van primitivisme; het hoort bij gesloten, geïsoleerde samenlevingen waarin elke vreemdeling door horde, stam, familie of plattelandsgemeenschap als bedreiging wordt gezien. Niet pas in ‘de’ Verlichting, waarop tegenwoordig zelfs de engste nationalisten zich denken te kunnen beroepen, maar aanzienlijk eerder, ten tijde van de laatmiddeleeuwse verstedelijking in grote delen van Europa, werd dat bipolaire, etnocentrische schematisme praktisch al bijna onmogelijk.
‘Stadslucht maakt vrij’ stond er boven de stadspoorten van de Hanzesteden. De stedeling was bevrijd van de feodale afhankelijkheid die hem in een eenduidige en onveranderlijke rol dwong. Voortaan moest hij zijn leven veelmeer naar eigen inzicht en mogelijkheden vormgeven. In tegenstelling tot de antieke burger die - met Max Weber - als homo politicus kon worden gedefinieerd, was de middeleeuwse burger homo oeconomicus. Hij was niet langer gericht op het belang van de gemeenschap maar op zijn eigen belang. Van niet te onderschatten betekenis is daarbij dat de stad hem het recht op individueel bezit garandeerde. Vanuit christelijk perspectief waren de middeleeuwse steden begrijpelijkerwijs oorden van verderf. Losbandigheid en hebzucht waren kenmerkend voor de stadsbewoner, die zich immers, letterlijk, had losgescheurd uit het | |
[pagina 96]
| |
corpus mysticum, het mystieke lichaam, zoals Paulus de wederzijdse afhankelijkheden van de leden van de kerk in een brief aan de Corinthiërs canoniek had beschreven. De standen - adel, geestelijkheid en boeren - waren op elkaar aangewezen zoals de delen van een lichaam, onveranderlijk en strikt hiërarchisch. Begrijpelijk dus ook dat nogal wat stadsbewoners zich zorgen maakten om de hebzucht, de zwaarste van de zeven hoofdzonden. In zijn geschiedenis van de Nederlandse literatuur van 1400-1560, Het gevleugelde woord (2007), wijst Herman Pleij onder meer op het literaire werk van de Antwerpenaar Jan van Boendale, in het bijzonder diens Der leken spieghel (circa 1325), waarin wordt getheoretiseerd over een postreligieuze, politieke vorm van een nieuw ‘algemeen belang’ in een stedelijke context. Overigens wil dat natuurlijk niet zeggen dat de rol van de kerk in de laatmiddeleeuwse stad abrupt was uitgespeeld, integendeel. De godsdienst bleef van cruciale betekenis voor de mentaliteit van de burgers, al was het maar omdat het taboe op hebzucht en ijdelheid hen dwong tot morele ambiguïteit, dus ook tot gemarchandeer en hypocrisie. Ook als sociaal instituut bleef de kerk nog eeuwenlang - hier en daar zelfs tot diep in de twintigste eeuw - van grote betekenis, vooral waar het de opvang en verzorging betrof van de allerarmsten, de bedelaars, de ongewenste kinderen en de verstoten vrouwen, de zieken en de gehandicapten. Niettemin: de stad bevrijdt de burgers van hun onveranderlijke, door herkomst en godsdienst bepaalde collectieve identiteit, het is de geboorteplek van de individuele, veranderlijke, pluriforme identiteit. Maar het is ook de geboorteplek van nieuwe vormen van anonimiteit, vervreemding en eenzaamheid. We mogen aannemen dat een zeker heim- | |
[pagina 97]
| |
wee naar de geborgenheid en de vanzelfsprekendheid van het gemeenschapsleven van ‘vroeger’ veel stedelingen van meet af aan parten heeft gespeeld. Gearticuleerd tot uiting kwam dat pas eeuwen later, aan het eind van de achttiende, het begin van de negentiende eeuw. Sensibele burgers zochten veelal esthetische compensatie voor alles waarvan de eenzijdige rationaliteit van het moderne urbane bestaan hen had vervreemd. Lezend en musicerend, maar ook reizend en verzamelend, trachtte men iets van het verlorene te herontdekken en zo mogelijk op te nemen in het eigen leven.
Aangezien de romantische wens meestal de vader van de gedachte was, leidde dat vooral tot een ongebreidelde mythologisering en idealisering van het eigen verleden. Ter aanwakkering van het nationalistische sentiment zocht men naar voorbeeldige Hollanders die ook nu nog tot de verbeelding spraken, maar juist die volkspedagogische invalshoek zorgde ervoor dat die historische figuren allemaal uit een en dezelfde mal gegoten leken. Dubieuze houwdegens veranderden op slag in fiere volkshelden, waar ‘wij’ in rechte lijn van zouden afstammen. Jongens van Jan de Witt, dat waren we allemaal. Logisch, wien Neêrlands bloed in d'aders vloeit, van vreemde smetten vrij, kon natuurlijk niets beginnen met multatuliaanse scepsis, en evenmin met de historische scherpzinnigheid van de uitgetreden dominee Busken Huet, die er in Het land van Rembrandt (1882-1884) op wijst dat die zelfstrelende uitdrukking op een vergissing moet berusten, aangezien De Witt indertijd bij het volk eerder gehaat dan populair was. Op dit punt is de situatie van nu vergelijkbaar met die in de negentiende eeuw: andermaal struinen we het verleden af naar houvast en naar richtingwijzende figuren, zij het | |
[pagina 98]
| |
dat de huidige behoefte daaraan voortkomt uit een heel andere realiteit. De versnelde globalisering van de laatste decennia en de daaraan inherente demografische veranderingen dreigen Nederland - en Nederland niet alleen - te reduceren tot een anonieme schakelplaats in het almaar dichter wordende mondiale verkeersweb van geld, mensen, grondstoffen, goederen en informatie. Dat heeft iets verontrustends. Maar het probleem is dat die complexe veranderingen door de woordvoerders van wakker Nederland tot al te overzichtelijke proporties worden teruggebracht: het zijn de moslims die onze identiteit bedreigen. ‘Wij’ staan pal voor onze normen en waarden, ‘zij’ zijn het die daar lak aan hebben. De canonziekte die ons land teistert heeft alles te maken met het verlangen die scheidslijnen duidelijk te trekken. Dat mag Frits van Oostrom natuurlijk niet worden aangewreven, hij heeft vooral alleszins lofwaardige voorstellen gedaan de razendsnelle intellectuele uitholling van het Nederlandse onderwijs tegen te gaan. Ongewild kwam hij terecht in het troebele vaarwater van enghartige nationalisten en geborneerde provincialen die lucht wilden geven aan hun onvrede met slecht begrepen maatschappelijke ontwikkelingen. De nationale identiteit moet weer in het enkelvoud worden gespeld, als een statisch en gesloten begrip. Geen benul lijken de nieuwe verdedigers van volk en vaderland ervan te hebben dat hun denkbeelden onverenigbaar zijn met het modernisme als zodanig. Want als de wetenschappelijke, filosofische en artistieke uitingen daarvan door iets gemeenschappelijks worden gekenmerkt, is het door identiteitskritiek. In de kunsten komt die al meer dan een eeuw tot uiting door de ondermijning van het idee van een normatieve stijl. In de literatuur vond en vindt het experiment met een | |
[pagina 99]
| |
open, pluriforme identiteit om begrijpelijke redenen het meest expliciet plaats. Joyce confronteert ons in Ulysses (1922) met de bevrijdende kracht van de ovidiaanse veranderlijkheid van Leopold Bloom, een kracht die bovenal in de onbegrensde adaptieve en transformerende vermogens van de taal tastbaar wordt. In Der Mann ohne Eigenschaften (1931-1934) voert Musil de mogelijkheidszin van zijn titelpersonage zover door dat die uiteindelijk, geplaagd door de handelingsonbekwaamheid van de melancholicus, elke keuze achterwege laat. Maar het culturele modernisme, waarvan Joyce en Musil twee van de schitterendste Europese exponenten zijn, lijkt hier te lande teruggedrongen in een kleine intellectuele subcultuur. In het onderwijs komt het nauwelijks nog aan bod, voor de overspannen woordvoerders in het debat over onze nationale identiteit lijkt het niet te bestaan. Dat zegt iets over de mate waarin het intellect hier het veld heeft moeten ruimen voor mensen met karaktervaste eigenschappen en dito meningen.
En Máxima zei het nog zo vriendelijk. Nederland was volgens haar ‘één koekje bij de thee’, maar ook ‘enorme gastvrijheid en warmte’. Dat is werkelijk te vriendelijk. Nederland is hoogstens een koekje bij de thee, gastvrijheid is hier ver te zoeken. Buitenlandse reizigers staan sinds jaar en dag versteld van de schraapzucht en de gierigheid van de Hollanders, onze hebzucht is legendarisch. Zeker, het is fictie, maar het zal niet toevallig ‘een Hollandse koopman’ zijn die Voltaires Candide (1759) gruwelijk bedriegt, en evenmin dat de ‘Hollandse rechter’ bij wie de man daarna verhaal gaat halen hem ook nog eens beboet omdat hij te veel lawaai zou hebben gemaakt. Diderot, in 1773 en '74 in ons land, constateerde: ‘Het is de ambitie | |
[pagina 100]
| |
van deze republiek zich te verrijken in plaats van zich uit te breiden.’ (Dat had hij goed gezien: Indië was en bleef een economisch wingewest, geen vestigingskolonie.) En Lichtenberg, in 1770 op doorreis naar Engeland even in ons land, tekent in zijn reisjournaal aan dat in Holland iets ‘als toegestane winst’ wordt beschouwd ‘wat alle overige christelijke volken als afzetterij en bedriegerij’ betitelen. Onze gastvrijheid stond altijd in het teken van wat we niet zonder trots ons ‘welbegrepen eigenbelang noemen. Wie aan dat eigenbelang niets kan bijdragen, moet opdonderen. Dat die berekenende houding nogal beledigend is voor wie met ons te maken krijgt, dringt niet tot de harde Hollandse kaaskop door. Mede bij gebrek aan een hofcultuur van enige betekenis, is hoffelijkheid ons ten enenmale vreemd, om over generositeit nog maar te zwijgen. Niettemin staat Máxima's toespraak in een traditie van informele koninklijke wellevendheid, die natuurlijk vooral door haar schoonvader impulsen heeft gekregen. Ik herinner me een anekdote over koningin Wilhelmina, waar nieuwe Nederlanders nog van zullen opkijken. Wilhelmina kreeg bezoek van een buitenlands staatshoofd, ik meen een zwarte Afrikaan. Tijdens het diner pakt de man op een gegeven moment het vingerkommetje - een waterbakje bedoeld om de vingers mee schoon te maken - en zet het aan zijn mond. Ontsteltenis en verschrikte gezichten alom. Maar Wilhelmina doet alsof ze niets in de gaten heeft en drinkt ook van haar kommetje. Vergelijk dat met de demonstratieve manier waarop mevrouw Verdonk de handweigerende imam destijds te kijk zette, en we hebben op zijn minst één oorzaak van het multiculturele drama te pakken. | |
[pagina 101]
| |
Natuurlijk heeft Nederland een identiteit, hoe open en vloeiend die ook is en hoezeer die ook per regio, stad of dorp kan variëren. Als je vanuit het oosten of zuiden de grens overkomt, zie je de verschillen onmiddellijk. De huizen en percelen zijn hier aanzienlijk kleiner, je kunt zien dat wij altijd met de ruimte hebben moeten woekeren. Ook valt de architectonische uniformiteit, de ordelijkheid maar ook het gebrek aan excentriciteit, onmiddellijk op, de rechtvaardige rechtlijnigheid van de liniaal legt alle huizen en straten zijn wil op. En vaak ruik je de verschillen tussen Nederland en de buurlanden zelfs, geen land waar de bioindustrie zo stinkt als in Nederland. Ook één blik vanuit de lucht volstaat om vast te stellen dat die keurig verkavelde en aangeharkte lappendeken daarbeneden Nederland moet zijn, ja, dat Nederland moet zijn geboren uit de geest van Mondriaan. Niettemin kan men zich afvragen of Mondriaan werkelijk ondenkbaar is in een andere omgeving, bijvoorbeeld die van het Oost-Duitse Bauhaus. Onze cultuur is immers toch ook als elke andere, volstrekt hybride. De taal laat het zien: zonder leenwoorden blijft er niets van over. De inburgering van die leenwoorden vond sinds mensenheugenis plaats in het spoor van vreemde legers en volksverhuizers, van personen en waren, boeken en brieven uit den vreemde. Spinoza's ouders kwamen uit Portugal en Vondel kwam uit Keulen, de oer-Hollandse aardappel komt uit Chili en de tulp via Turkije uit Iran en Afghanistan. En ironisch genoeg komt het baldakijn, het stoffen hemelgewelf waaronder onze rooms-katholieke prelaten hun Allerheiligste plegen rond te dragen, zowel wat de gebruikte stoffen als wat de etymologie van het woord betreft, uit Bagdad, van oudsher een van de hoofdsteden van de concurrentie. Elke identiteit is samengesteld. En het is een kwestie | |
[pagina 102]
| |
van beschaving mensen niet vast te pinnen op één aspect van hun identiteit. Beschaving impliceert de onnadrukkelijke omgang met verschillen. Het benadrukken van een collectieve deelidentiteit - op het gebied van religie, cultuur, etniciteit, seksualiteit - is grievend voor de mensen die het betreft, zeker als het minderheden zijn en dat deel van hun identiteit in de gegeven context irrelevant is. Het dwingt de aldus ‘geïdentificeerden’ bovendien voortdurend in het defensief; ook als het om zaken gaat waar zij, als individu, part noch deel aan hebben worden ze tot uitleg, commentaar, legitimatie gedwongen. En erger: als de afstand tussen ‘wij’ en ‘zij’ kunstmatig en in strijd met alle evidenties voortdurend wordt aangescherpt, kan dat het emancipatieverlangen van vreemdelingen zozeer frustreren dat ze zich uiteindelijk van de weeromstuit steeds sterker gaan identificeren met het beeld dat de ‘vijand’ van hen schildert. Dat noemen we dan radicalisering. Als mensen maar lang genoeg als uitschot worden behandeld, is de kans niet denkbeeldig dat ze zich op een gegeven moment ook zo gaan gedragen. De psychiatrie kent daarvan eclatante voorbeelden. Natuurlijk, er zijn omstandigheden waarin de ontdekking van een gemeenschappelijke identiteit inspirerend kan werken, zeker als het gaat om groepen die gediscrimineerd of onderdrukt worden. De emancipatiestrijd van de arbeidersklasse, de zwarte Amerikanen of de vrouwen, zou zonder het besef van die collectieve identiteit onmogelijk zijn geweest. Maar de geschiedenis van die bewegingen, in het bijzonder die van de socialistische arbeidersbeweging, laat ook zien dat het benadrukken van een collectieve identiteit haast onvermijdelijk tot purisme leidt, als gevolg waarvan de eenduidige uitlegkunde van grondleggende geschriften absurdistische vormen gaat aannemen, en schisma's, excommunicaties en erger onvermijdelijk worden. | |
[pagina 103]
| |
Dan krijgt de strijd ongemerkt maar onherroepelijk een ander karakter. Als de eigenlijke vijand - het kapitalisme, het Westen, de blanke man - te onbereikbaar, te groot, te abstract wordt, richt men zijn agressie op symboolfiguren of op elkaar, op dissidenten in eigen kring, op renegaten en concurrerende groepen. Dat vooral is de identiteit waarvan de Indische econoom en mensenrechtenactivist Amartya Sen zegt dat ze de bron is van gewelddadige conflicten en dus dodelijk kan zijn.Ga naar eind20
Sinds we in Nederland hebben besloten de problemen voortaan te ‘benoemen’ zijn de fatsoensgrenzen in hoog tempo verlegd. Het benadrukken van collectieve identiteiten is schering en inslag geworden. Als we het hebben over de toon van het debat, hoeft het thema van dat debat niet eens meer genoemd te worden, iedereen weet waar we het over hebben. Een legertje opgewonden commentatoren staat dag en nacht klaar om Nederland in een permanente staat van alarm te houden. In de media is de pavlovreactie tot journalistiek beginsel verheven, nauwelijks heeft een van die commentatoren de alarmklok geluid, of al zijn collega's haasten zich naar microfoon en camera om hem bij of aan te vallen. Zo zijn ‘de moslims’ onafgebroken in het nieuws, geen dag gaat er voorbij of ze worden collectief becommentarieerd, en dus geproblematiseerd, en dus verdacht gemaakt. Die pesterij is zo langzamerhand om gek van te worden, ook als je geen moslim bent. Volkomen begrijpelijk dat nogal wat nieuwe, rimpelloos geïntegreerde Nederlanders, Turken vooral, teleurgesteld maar ook zichtbaar opgelucht terugkeren naar het land van herkomst. Thuis zullen ze de spreekwoordelijke Nederlandse openheid van enige nuancerende kanttekeningen voorzien. |
|