Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] De bramen. Aan den WelEdelen Heer Piet de Ruiter, te Baarn. De bramen koel en zwaar verdruipen van 't regenwater dat kil rilt. Zal er nu vrees mijn hart omsluipen nu 't zoomren, lacie, is gestild? De roode bessen helder spatten als bloed'ge vlekken in 't geblaart. Zal er nu pijn dees hart omvatten om de oorlog die mij dof bezwaard? De blaren koud van regen ruisschen als weent God droevig traan op traan. Zal ik in diepen toorn opbruisschen of rouwig 't leed van God verstaan? De bramen.. Och, laat God nu weenen in 't nat en scheemrend, scherp geblaart; straks wordt licht door Zijn tranen henen uit zonde nieuwe deugd vergaard. Vorige Volgende