Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)
(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
I.De schoon' trapgevelkens gekarteld, gekardoesd.
met gulden banderols en smijdig loof belegen,
zijn oud van wind en tijd, vergrijzigd en verroest
en op de Groote Merckt hun schimmen droevig wegen.
De ruitjes zijn verweerd; de ramen leeg en ijl;
vervaald behangsel droomt er achter dof bestoven,
leeuwmuilen druipen mos aan d'hooge daken boven
en op de luifels lekt verduurde regen-kwijl...
Stoor ik het slapend hart der oude, goede stad?
De knars'ge klopper kraakt op de eiken nageldeur
en 't galmt droefgeestig ver in hol-verlaten gangen...
'k Wacht de oude maarte nu die op de voute zat:
geen sliffers op 't plavuis, geen maarte komt hier veur,
mijn God, en op de Merckt blijft Vlaandren's weemoed hangen.
| |
II.De klok der penitentie luid... De grauwe torre bromt
en gromt boetveerdigheid met trammelante slagen;
't krielt in de krinkelende straatjes nu de PassieGa naar voetnoot*) komt:
ginds wankelt aan Ons-Heer van 't grof kruis over-dragen...
| |
[pagina 60]
| |
De speren der Romeinsche wacht bedaavren kei na kei,
de Gods-profeten ruischen aan in tabbaard en samaren
en spreken rijm na rijm; daar gaan de Apostelscharen
in blauw en rood sameet; Mozes, David, Levietenrei...
Tot nu opeens een Soudenier uit bocht'ge koehoorn loeit;
de speren bonken neêr; de schilden rammlen en Ons-Heer
valt sukklend op de knieën wijl 't kruis stort op de keien.
O mij, verzondigd man! Een kou mijn vleesch doorvloeit...
Zeg, Heer, mijn goede God, deedt Gij uw teedre knieën zeer?
Ach, Vlaandren laat uw leed nu leefdig medeschreien.
|
|