Verzen uit oorlogstijd (1914-'19)(1919)–Karel van den Oever– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Aan Z.H. Paus Benedictus XV. Behoeder van God's recht, door 't tabernakel dreunt der Kristen volkren zwaar kanon... Gods hert gaat schreien... In snikken en geklag staan om zijn Hert de reien der siddrende Engelen; mijn eigen hert verkreunt... Rijs, Benedictus, dan, nu God uw leden steunt en staar in d'horizont van Vlaandren's bloed'ge weien! Hef uwe handen op en beef!... Vermaledijen zult Gij, niet waar, nu Gij God's goeden arm aanleunt, 't gemeen rapaille van Europa's, vorsten wier hermelijn 't onnoozel bloed bekiast en die 't onnoozel bloed in Gods naam morstten; vermaledij dan wie dit bloed neerplast: nog vroeger is Gods aarde opgeborsten voor wie Gods naam in 't zweerd-zelf had gekrast... II Maar gij vermaledijdt niet... Neen! De duistere adelaren die zwalpen bloedgebekt door Gods vervaarde lucht, doorzwierd van 't krakende gepluimt, hebt gij niet eens geducht al rinken van hun steile vaart uw pauselijke tiaren; [pagina 28] [p. 28] ja, toen in 't donker schaadwen van hun bruischend overvaren het Vatikaansche Kruis in duister schuil ging en 't gezucht der ruige vleuglen gierde, klom het grootsch gerucht der Encycliek: een goddelijke storm op Kristne scharen. Want zie, de Vader toornt wijl zalig rust het Lam onnoozel op uw arms, o godgelaten Herder, en d'hemel wankt van schrik bij 't rijzen van den hoon. Maar wee den Aadlaar die God-zelf te nader kwam! Hoor, Benedictus roept: ‘Gij, Duisternis, niet verder!’ en heft hem peisvol toe het Lam, Gods lieven Zoon... Vorige Volgende