| |
| |
| |
De tilkjesjacht.
Den heelen langen dag had het snikheet geweest over de Zundertsche heide; geen enkel traag bewegend wolksken was den vuurblauwen hemel doorgezeild en de witblindende zon had van af de smoorige vroegte de gansche lucht afgewandeld in een benauweliken ovenbrand.
Onder heure geelharde hitte lag de wijde hei soms als met een rossig bronsbloed overgoten; de magere bremmen sperkelden langs hun wringende takskens heelder klare reesems donkergoud en langs het rauwe heikruid liep de zonnegloeiing roestig geel en brandendgroen tot in de blindwitte, heetmistige kim verloren.
De zon was slokkig geweest en had al het dauwige nat uit de spichtige heipijlkens gezopen en de rietgezoomde stille poelen al hun
| |
| |
versche water in rilde smoorkens doen verasemen.
De uitgewaaide zandhopen die naar de mastbosschen opliepen, heuvelden hun geelwitte zoomen en ruggen lijk vaneengebrokkelde kalkmuren, doodgebrand in de zon, op, en sjompelden de eene na den andere langs den grijsdonkeren wentelend groenen zoom der verre mastebosschen, die koel en versch op den gloeienden einder lagen.
Zoo had de zon heel den langen dag heur eigen feest gevierd en met heur zottige vuurlaai haast de gansche Zundertsche hei doen branden onder heur stilheeten lach. - Ook had geen een zoetwaaiend windeken over heur warmkoortsig lijf gespeeld en de heileliekens en brembloemekens waren zonder asem stil gebleven en sliepen vermuugd en doorwarmd op hun drooge stelen.
Allengerhand gewierd nu den zwoelen valavend over de heide.
De perelmoeren lucht begon in een vagen schemergloei te steken lijk een regenbogige brand in het kleurige hert eener groote zeeschelp en ze lei een endelooze vaalblauwe dweersluchtigheid over heel heur wezen.
Achter een grauwzwart mastenbosch lag de zon diep weggestoken en ze zag zoo puurrood alsof ze er van dikke schaamte achter gekropen ware; van daar uit stak ze heure brandvlammen dweers
| |
| |
de donkere masten over de heele dan roodpurperende hei en sloeg ze in de werzelige stekerige takken te loor, waarboven ze diepwijd uitwaaierde lijk den gloed van een verren openstaanden bakoven.
Hier en daar langs de innigteere perelige kimme kruivelden eenige grauwgebolde wolskskens omhoog en de ondergaande zon wierp op hun verrafelde zoomen peersche en roodgouden licht, lijk of een blauwe zomerdag in de kristallen randen van eenige rondbuigende bekers zoude blinken.
Het glasheldere water van eenige nog onuitgedroogde plassen en poelen lag vol klaarzoete weerspiegeling uit den hemel en de zon smeet heure leste roodheid bloedend door de doodstille rieten alsof ze dweers door het water wou branden. De mastebosschen in 't Oosten stonden lijk een groengoud lint tegen den donkerenden einder te droomen.
‘'t Zal er van waaien, peis ik, er zit wind in de lucht!...’ meende al zeker met den kop knikkend lange Piet, een lange magere vent, die tegen het kleien muurken van zijn hutteken op zijn hukken verkrompen zat en den vooravend droomend genoot terwijl hij zijn eerden pijpken ingetogen smoorde.
‘'t Zal ten avend aardig doen!’ en hij stond
| |
| |
recht, sloeg de eerde en de assche van zijn broek en koterde met zijnen vinger de bruine doorgesmoorde pijp neerstig uit.
Dan zag hij weer naar de zwangere lucht, de zinkende zon, over de avendroode hei naar de verzwartende mastebosschen en speurde den heelen einder af en telde de drijvende zachtzinnige wolken.
Zoo was lange Piet altijd een aardige vent. In vier uren in de rondte woonde geen enkele mensch, geen enkele ziel, alleen Piet had hier zijn hutteken en zijn gewente en leefde goedsjeugdig dag in, dag uit, zonder zorgen noch muizenissen; geen wolksken kon er roeren in de lucht of zijn waterblauwe oogen peisden het na tot het over de heide den ijlen hemel uitgevaren was.
Zijn doodgemagerde handen, heel dunnekens bepeesd, frutselden van den morgen tot den avend aan allerhande raadselachtig goed van gerzekens en strooikens, door kruid en klein gedierte, dat hij neerstig op het land verzamelde en met vlassen koordekens errond in zijn huizing onder de strooien daking en langs de kleien muren, éen voor éen te drogen hing.
Hij was alzoo een goede, aardige vent, alvast een aardige...
Zijn leemen hutteken lag in den Westhoek der Zundertsche hei, lijk een mierenbergske, leeg te- | |
| |
gen den grond, en de strooien daking, vol floerzig mos, hing rakelings omleeg, men zou gezegd hebben van zwakte en muugte; het kon geen vier ellebogen hoog zijn, maar 't lag diep in de eerde begraven.
Daarmee gebeurde het altijd dat Piet zeer werk had om met zijn houterig lange lijf door het dunplanken deurken, langs een houten leerken, zijne woonste binnen te geraken; ook keerden de strooien stalen hem dan iedere reis ritselend den kalen kop of trokken hem somtwijlen in éen oogpink de platte mutse neêr.
't Stoorde hem in zijn gepeizen nooit een zierken en 't was hem altijd zalig om zijn hert als hij binnen gerocht en neerzitten kon op den heerdblok, waar hij dan overgekromd suffend staroogde in de haast uitgevierde branders. Dan leken zijn diepe oogen te laaien in den hokkeligen kop want het vier van den heerd lag er in gesprinkeld lijk sterren en Piet deed vreemd alzoo...
De binnenwoonste had hij schamel ingericht naar zijn beste manieren en eigen gedachte; langs elk der vier windkanten kon hij door een kort, eng vensterken met rammelende groene ruitjes in 't hout, de wijde hei overspieden, al lag somtwijlen de strooien daking er scheeve voorgezakt.
| |
| |
De vloer was hard gestampt met droge klei en lag hier en daar vol brokkelige scheuren van droogte: stoelen en tafel kende hij niet, alleenlik drie houtblokken, éen voor 't breede heerdvuur en de andere de duistere hoeken ingeschoven; toch een enkele, nog beschorsde drijpikkel lag meermalen hulpeloos orngegooid met de pooten naar 't dak te steken van verveling.
Zijn strooien beddezak, waar hij zijn verrafelde kous met uitgediende stuivers verstopte, lag tegen den noordkant op den harden kleigrond en nievers was er een houten kas te zien om zijn magere kleeren te verhangen, 't hong alles te zamen opgeknoopt aan een paar memelige stokskens in den kleien zijmuur.
Weinig rijkelik was het en toch wist Piet in zijnen verarmden kop veel van aardige dingen, van vreemde herkomst en onbekende doening; heel dezen langen heeten dag had hij vol neerstigheid bezig geweest met allerhande rare bedrijven, zoodat het zweet hem van den morgend tot den avend druppelend op zijn mager wezen stond; hij wrocht van uitgeplozen heikruidwortelen, uit 't groenste poelkroos en de zachtst terpentijnige jonge mastetoppen slijmige wonderzalven voor alle kwaad en genezingen, die hij dan aan de eene of de andere vérwoonende boer uit de wijdste dorpen ruilde voor aardappels en
| |
| |
brood.
De kleine visch die hij in de stilwaterige poelen vong droogde hij tot de hardste en ingekrompendste dingen boven het heerdvuur en wreef ze dan tot geelwit benauwlikriekend poeier in een uitgekorven kallebas: dit was tot een goede beternis in zielsziekten en koortsige inbeeldingen; zelfs de dunne schors van 't heikruid en de teere herten der heileliekens en brembloemen deed hij in de heete zon ineenschrompelen; dit geurig plantendroogsel gaf een allerzekerste verslapping der onmatige koorts.
Al de natuurlike en zienlike dingen in de hei hielden hem zoo dag en nacht bezig en 't was hem altijd een heimelik genoegen weer, wind en ziektens uit de wassende maan en de smoorige zon te verklaren en in de dichtsbije planeten hun voor den menschen nadeelige slechtheden te zien; uit de drijvende wolken, de uchtendnevels, de meidauw, de regenboog en den geheimzinnigen dierenriem zocht hij hun wondere aspekten en teekens voor de draaiende aarde en bracht zoo dikwijls heelderstille nachten door in 't kijken naar den wildbesterden hemel of naar de roodmistige maan en de neerschietende valsterren.
's Winters als het vroos zat hij soms tot laat in den nacht bij het groenklein vensterken aan den zuidkant den vriesklaren hemel af te spieden
| |
| |
of in de smoorige klaarte eener dikke roetkeers een groot zwaar perkamenten boek, met koperen sloten, op zijn bultige knieën uit te pluizen, zoodat de dikke bladeren telkens knetterig kraakten bij 't omdraaien.
't Was een boek dat stond vol grofgothieke zwarte letters, hekserige benauwelike beeldekens en onverklaarbare aardige lijnen, teekens, koleuren en streepkens; 't was een bijster vreemd boek, vuilbeduimeld en gekrold aan de onderste kanten en 't sloeg breedheilig open op zijn knieën lijk een ouwversleten kerkmissaal.
Telkens hij daarin begon te lezen deed hij eerst een devootlik kruisken om alle kwade meening uit zijn eigen te verdrijven, en haalde dan met voorzichtig gepeuter een grooten bril met breede blauwe glazen uit zijnen zakdoek, besmoorde hem traagskens al kort asemend en veegde hem met zorg blinkend schoon, zoodat de keersvlam er zuiver in pinkelde als hij hem op den neus zette en de binders achter de tooren stak.
In de grafkelderige nachtstilte van zijn kamerken las hij dan heelder uren door, sufferig over 't duivelsboek gebogen, de zwaarvergroofde hand stil bewegend over de vergeelde bladeren en met den langen dikken wijsvinger elke letter bevoelend en benaderend als met een diep verkrompen vrees.
Als hij gedaan had te lezen plooide hij het
| |
| |
boek traagzaam en peizend toe en deed de dofkoperen sloten ernstig toeknakken; dan stond hij rap recht en stopte het haastig weg onder den stroozak langs den muurkant.
Zoo was het bijkans alle avenden, bezonder 's winters, en 't werd hem eene groote gewente en een vroom genoegen...
Deze zoetluchtige schemeravend nu, waarop Piet in de alleenigste en meestvrede rust zijn pijpken in de open lucht smoorde, droeg hij al gansche dagen, weken in zijn hert en oogen om; lang en geduldig had hij heur verwachte komst voelen naderen en, er op peizend kwam hij tot de klare bezinning dat deze avend zóó zijn moest: die koeldauwige uchtend, de helheete vurige dag en eindelijk 't vroomzwoele begin van een aardigen avend..
Hij had het gezien al over vele dagen in den vertragenden groei van 't heikruid, in 't ontijdig, haast niet opmerkelik verkleuren der grootste heibloemekens, in de verhardende vezels der jonge teere mastwortels en in de slapperbuigende wentels der visschen in de stille poelen; nu zouden de aspekten der lucht hem verder tot een allersterkste zekerheid leiden naar zijn gedachten en heimelijke voorgevoelens en hem gelijk geven over de komst van eenen bezonderen avend.
| |
| |
Piet zette zich, toen hij een lange poos een endeke de hei ingedrenteld had, op zijn ouwe plaats tegen den muur neêr en herstopte met geregelde duwkens zijn uitgekoterde pijp, terwijl hij vol gedachten er zijn oogen zonder wil op vestte.
Met een korten snok striepte hij het steksken langs zijn omhooggetrokken been en stak zijne pijp in de vlam; met volle straffe trekken joeg hij den smakeliken smoor in heelder wolken uit zijnen mond, zoodat hij algauw in een schemerblauwen mist zat die traagzaam, zonder draaiingen vaneendreef door den avend...
Zoo, peizend ineengehurkt, bezag hij weer met zijn vérdiepe oogen den duisterenden hemel en de grauwzwartende hei en de dikzware mastebosschen, alleen, eenzaam en gemoedelijk tevreden.
De avend was nu zeker aan 't komen; de appelroodige zon trok thalvenlijve al achter den einder weg en kon nu dweers de gouddonkere mastebosschen en door 't slapend heikruid kijken met heur groot eenig oog tegen den grond, de gansche hei afspeurend.
Nu en dan kroop een grauwgrijs roodbevlamd wolksken in een stillen gang heur wezen voorbij, en dan weer een, en nog een, lijk een ingetogen beevaart; ze schenen precies te bidden en hadden de aardigste vormen en lijven; nu ging er
| |
| |
als een boetedoende rei voorovergebogen monniken in hun grauwwitte pijen of dan weer suffende kromme wijvekens in hunne grijze wijde falie of nog: een werzelige hoop kleine schaapkens met hun zachte pelzen volgefroezeld van dikwarme wol.
Er kwamen er zoo velen dat gauw de heele einder allengerhand dicht liep... Dan werd het zoet beweeg van den endeloozen stoet vromer en trager en ze bleven meer en meer achter mekaar dichtbijeen staan en liepen dooreen verloren tot éénen grauwblauwenden smoor waarin de zon met heel heur lijf verdronk lijk of 't in de Noordzee ware.
Over de vaaldonkere hei hing een hemelige kerkstilte te zwijgen; 't was overal om het stilst in de smalle duistere greppels, op elk stekerig pijlken van 't als doode heikruid, langs de nu grijszandig heuvelende ruggen der holgewaaide bergskens, langs den bangen geheimzinnigen zoom der allerdonkerste mastebosschen, over de avendtreurige zompige poelen, 't hing overal de onberoerde stilte van een onbetreden kloostergang en de benauwelik vrome donkerte van een klokkenkamer in een armen dorpstoren tegen den avend.
Piet had ervan een weldadig genoegen diep in zijn hert en 't werd hem nog rustiger toen hij
| |
| |
uit den vleermuiszwartigen einder van 't Oosten, als de komst van een lange nacht, de dungesneden roodsmoorige manepikke boven de zwarte toppen der mastebosschen zag kruipen, zachtschijnende met eene doeffe olieklaarte; 't viel flauwzoeterig over 't heuvelig gewentel der verre masten maar lei nog geene lichtheid over de hei.
‘'t Zal toch veranderen, alzeker veranderen,’ peisde Piet in zijn zelven en keek naar al die schijnbare rustigheid met de diepste gewisheid die hij over alle komende dingen met zekerheid kon voelen, ‘nog een kwaartierken, als de onderste manepikke ginder door dien dikken mast steekt... 't zal draaien en 't zal waaien...’ lachte hij gemoedelik en stond recht om heel de hei nog eens danig te overzien.
Dan kroop hij zijne hut binnen, langs het houten leerken, stak tegen 't doovende heerdvuur een solferstek aan en deed de dikke roetkeers in den eerden kandeleer branden.
Onder den stroozak haalde hij nu den zwaren heksenboek te voren en op een der houtblokken gezeten plooide hij hem krakend open onder 't wippende licht der keersvlam.
Hij wou nog eens, wel voor den honderdsten keer de sterke zekerheid herzoeken over den gebeurenden avend, die hij in zijne wonderheid en vreemdte verwachtte.
| |
| |
Haastig sloeg hij een kruisken over zijn wezen, stak de stekers van zijn blauwen bril achter de ooren en begon aandachtig en diepernstig op een der grofgeschrompelde bladeren te lezen.
Het krioelde er dooreen van allerlei dikke zwartknokige letterkens die het eene na het andere leken te dansen alsof 't kleine grauwmagere duivels in een endelooze rei waren; op elk gefronseld hoeksken van 't oudgele blad stond een omgedraaid kruisken zeker om over onzen lieven heer Jezus te spotten en zijn heilige bloedige dood belachelik te maken. - Er stond ook hier en daar in grootere sierlikheid een bezonder woord met vlierroode schuinkrommige letters buiten de andere, en 't leek of er wel eene diepere geheimzinniger bediedenis aan vast ware; vooraan als verklarende hoofding, tegen den bovenrand van 't blad, pronkte een zwartzwaar beeldeken vol houterige gelijke dikke lijnen, krabbekens en teekenwentelingen: het stelde een nachtelik heksenfestijn voor; schijnbaar aan den zoom van een donker bosch; 't was een dwaasjoelende rondedans van grimmige saters, oolike nijmfen, oude kromme tooverheksen, bultige ventjes, pieteriggemutste kaboutermannekens, tot zelfs schoonjonge kinderen en weelderig vleeschelike meiskens; in 't midden zat op een uitgeteerden hoop geremten en doodskoppen, een dikvadsige
| |
| |
duivel met breedgekrolde horens op den zwaren kop en hield over zijne harige knieën een klein mager jongsken, het menschelike offer van dien nacht, door de duiveldienende wereld aan den zwartlustigen Satan eerend geschonken.
Het ende van 't blad sloot met een rauwpluimige uilekop die op twee overeengekruiste doodsbeenderen rustte, dat als eene verbeelding leek der verstandhouding van de raadselige dood met de stilzwijgende krachten van den nacht...
Piet las met heilige aandacht voort en in de stilte van 't kamerke krakte slechts nu en dan den angstigen knetter der roetkeers of een helle tinkeling in den heerd uit de doovende branders; buiten was het even eerbiedig stil, zoodat het was of heel de wereld niet bestond of te slapen lag in watten dempigen mist die alle geluid en doening heimelik verdook.
Zijn eerden pijpeken had Piet in lange niet vergeten en al onverstoorbaar voortlezend, stopte hij het traagzaam vol langgrove tabak, keerde zich dan een oogenblik om naar de keers op den houtblok en pufte met haastige teugen het pijpeken tot een vierigen gloei, waarna hij neerstig voortlas.
Op eens trok hij zijnen mageren kop luisterend omhoog... - Was er daar geen benauwelik verstorven zucht in den duisteren hoek ginds, waar
| |
| |
de warmgele keersklaarte moeilik raakte, of welke onzienbare asem was het die met een ver gewaai den nu weer opvierenden heerd tot kruipender vlammekens blies?
Piet luisterde zonder verveerdheid en allengerhand schoof zijn grove hand stillekens wat leeger van het oude boek en de blauwschemerige smoorkronkels uit zijne pijp verstierven van langsommeer en draaiden spaarzamer over 't randeken weg tot ze ten laatste ophielden; 't scheen of eene groote zekerheid in zijn hert kwam over de gebeurende dingen, want hij verschrok niet éen zierken omdat hij 't alles zóó verwachtte en wist.
Hij trok den blauwen bril langzaam voor zijne oogen weg en borg hem met gerusten gemoede in zijn rooden witgebolden zakdoek; dan deed hij het boek voorzichtig toe, lei het dweers over zijne knieën en bleef, met de handen er op genepen, voort zitten luisteren vol onverkrookbare aandachtigheid.
Langer en dieper stoorde de zuchtende asem door de bedrukkende stilligheid van 't kamerken; het begon stilaan als een onvoelbaar verdoken gewaai ievers in een hoek te leven om al meer en meerder tot een zingend gegons op te blazen dat op 't ende naar boven onder de strooien daking leek te verkruipen en er langzaam verstierf; dan begon het opnieuw zijn eentonig ge- | |
| |
zeur met diezelfde rijzing en versterving, alzoo wel honderd keeren opnieuw zonder uitscheiden.
Van overal kwam het nu uitgerezen; tusschen de onderste spleet van 't deurken zong het gewoonlik de langste tijd en heur hoogste noten en langs de groengeruite vensterkens klom het somtwijlen over tot een bevend gezoem; alléen in den rustigen heerd melodiëerde het met geregelde volgkeeren in een klagend gebrom dat leek van houtskolen op te stijgen en over den kleien vloer tot in de leege hoeken te versterven.
't Kamerken hing op den duur vol eentonig geklaag en Piet luisterde er naar met roerloos lijf...
‘'t Is al zeker, al zeker, daar is de Jacht,’ mumelde hij, na een pooze, in zijn zelven en nam het boek van de knieën; hij stond recht, ging naar den stroozak en moeffelde er den tooverboek met rappe handen onder; vol bezorgde neerstigheid streek hij elk plooiken en duwken, uit den stroozak, tot een platte effenheid, alsof hij een zwakke vrees in zijn wezen voelde eener mogelike onpassende bekendheid ervan.
Als het werk gedaan was bleef hij weer roerloos staan luisteren naar 't immer gonzender gewaai dat nu ook buiten de stille hut in den avend over de hei begon te leven; heel dichtbij boven zijn hoofd ritselden de droge stalen der strooien daking alsof er duizende kleine dierkens
| |
| |
door bewogen, en verder uit de groote vlakke wijdte scheen het slapende heikruid angstig dooreen te frutselen, want er woei een endeloos gezoef lijk door koorden en zeilen, schijnbaar over de donkere hei; duidelik hoorde Piet nu hoe de verre mastebosschen, die naar den einder voor de hut wegzoomden, meer en meerder immerdoor suizend ruischten als 't eenzelvige branden eener rotsstrandige zee over het land uit.
't Was merkbaar dat het Piets gedachten heel en gansch vasthield en zijn diepste aandacht aamechtig uit zijn wondere wezen naar de vreemde gebeurtenis werd gedrongen waar hij innerlik de voorspelde komst zoodanig goed en lange van wist; zijn rustig blinkende blauwe oogen staarden straf en onverzettelik op de bangbevende keersvlam die nu heur eigen benauwelik op en neder rok als door een niet te voelen wind zachtzinnig bewogen.
‘De Jacht zal er gaan komen’ sprak hij bedempig halfluid op, ‘'k ga ze zien...’ en trok naar 't deurken, maar halverwege kwam hij weêr terug en duwde zijne pijp smakkend in de keersvlam, zoodat ze bij elken langen trek hooger uitsloeg, lijk opgezogen; in een stillen flap neep hij met zijn twee vingeren 't vlammeken uit en 't werd pekdonker in 't kamerken; de keerswiek knetterde nog een spattend vonksken en
| |
| |
trok een smallen grijsblauwen smoorwentel even omhoog die rook naar vet en roet; de heerdassche lag in een dooven schemergloed te laailichten en waaierde enkel nog een flauwe viering over den kleien vloer vol doodsche sterfte.
Piet klouterde tastend het leerken op en trok de klemmende deur met een schokkenden ruk open.
Een nachtkoele frissche wind sloeg hem in een spartelende bui vlak in zijn gezicht en deed hem haast den asem verliezen; uit zijn gloeiende pijp dansten de vierelingen met zotte sprongen in den nacht te loor en Piets blauwkatoenen kiel flodderde en bolde, al flapperend en kletsend.
't Weer was uit de gehonigde zoelte tot een waaiende storm overgeslagen en de endeloos donkere hei stak vol zwartlevende geheimzinnigheden.
Het niet te ziene heikruid roerde in gestadig gefroezel en suisde leeg tegen den grond in versmoorde gonzingen, die naar alle kanten op en neer rilden onder het aamechtig geblaas van den wind; hier en daar in den waaienden donkeren wiegelde een harige jonge masteboom stijvelik over en weer lijk een dansend geremte en de zwartwolkende bultige ruggen der zandbergskens kromden verveerlijk stil over de hei weg; ze leken wel precies het wijduit slapend lijf van een
| |
| |
menschenetenden reus, zoodat het bijna zeker was dat de joelende wind zijnen snorkenden asem gewierd; als eene allerdonkerste smallange pekwolk dromden de mastebosschèn met een bruisschend beweeg tegen den donkeren einder op en vierden er een wilde kermis ondereen; Piet zag hunne donkere koppen in eender waaiingen op en neder gaan met heelder reien en dan weer mateloos dooreenfrutselen vol onordelike wentels alsof ze ineens hun eenzelvigen dans staakten en de eene door de andere werzelden al springend.
De zoetstille hemel van daarstraks was nu ook één warrelende roerigheid; de grauwflarzige wolken dreven met verdoken haast over de lucht weg en rokken vleermuisvleugelige schaduwen over den donkeren grond, want nu en dan kroop de smalgepiekte maan, die hooger geklommen, heur onderste horen in den top van een eenzamen dikken mastenboom gestoken had, achter de natsmoorige wolkranden uit en wierp een flauwe bleekte tusschen de vluchtende wolkenschaduwen op 't waaiend heikruid; dat deden de sterren eveneens en hun waterhelder gepinkel roerde door elke reet en spleet der wolken lijk spookende oogskens van vreemde herkomst.
Zoo kwam het dat de hei, die bruiste als een zee, op momenten dan zwartgespikkeld lag vol bewegende kladden die over den grond kropen
| |
| |
of tegen de heuvelruggen op, om er achter weg te zinken, of in de zwartwaaiende mastebosschen, waar ze in verdwenen de eene na de andere.
Piet wandelde vol traagte een endeke vooruit met de voeten door het zoevende heikruid sleerend en dronk de koele wind in diepe asems op; die frischheid was hem eene groote geneugte en behaaglik voelde hij, alsof 't wel duizend handekens waren, hoe die zotte wind onder zijne klakklep met de uitstekende haren frutselde en over zijn magere kaken blies vol malschheid; van onder in zijn uitgerafelde broekspijpen waaide hij flapperend omhoog of verstak zich ineens met blijgeestig gewoel in zijnen blauwen kiel die dan omhoog en neersloeg lijk een klepperende vlag.
Met de handen achteloos in de wijde broekzakken belette hij aandachtiglijk de rapdrijvende wolken en trok, zoo peizend, uit zijn pijpken heelder geuten smoor die hij met forsche stooten bezijden zijne kaken uit de mondhoeken wegblies en die in draaiende kronkels vaneen dwarrelden.
‘'k Zal er veel van nacht zien’, dacht hij en overkeek met groote vaste zekerheid heel de heide, ‘de wolken hebben er den schrik van in 't lijf... en de masteboomen den slaap kwijt. Seemenis! 't rumoer is kwader dan 't verleden jaar,’ en Piet zette zijn droomende oogen vast op een mager zandbergske, waarop een stekerige maste- | |
| |
boom, vol koortsige wanhoop overentweer schudde en waggelde lijk om te vallen. ‘- Die heeft er het zuur van in zijn wortels, wel Seezes!’ en Piet lachte in zijn rimpelende kaken.
Hij wandelde naar zijn hutteken terug en zette zich op de hukken onder den overhang der strooien daking tegen den kleien muur.
Daar waaiden de windvlagen stiller en behoedzamer en met langer poozen; 't onendig durend gezoef over de heide zoemde er des te duideliker, precies of 't een altijd zelfde ronk ware van honderde eenstemmige snaren; dweers de strooien stalen der daking, die rakelings voor Piets gezichte hingen en op en neder wutselden van den wind, kon Piet alles rustiger bezien zonder stoornis noch onnuttig beweeg en, in zijn eigen vol vrede teruggetrokken, den stormigen, langverwachten nacht zalig genieten.
Hij trok een stillen dunnen stroopijl uit, die voor zijne oogen hing en koterde er mee door den pijpesteel met voorzichtige duwkens; terwijl bezag hij met schijnbare achteloosheid naar de uit- en aanpinkelende starren die, lijk zilveren beeskens, van tusschen de vluchtende wolken bengelden en er verdoovend in wegrezen of verhelderend uit naar voren kwamen.
‘Die oolike pagadders’ en Piet had er plezier in.
| |
| |
Opeens verzoette heel de zoevende hei tot een diepe pooze zachtmoedige stilte. De vlagende wind roerde geen enkel heikruideken meer en 't gegons der rumoerige mastebosschen verasemde stiller en stiller; de gejaagde wolken vertraagden goedzinnig hun ordeloos drijven en stapelden dichter bijeen tot zwaarder hoopen die den einder bevulden; 't was of de wilde storm van de wijde hei wegdraafde en ze in ruste liet.
‘Piet, jongen, daar zijn ze...’ zei hij met een dempige stem en beet zijn pijpeken vaster tusschen de tanden, ‘'t zijn dees maar de manieren.’
Hij had die leste woorden geen twee momenten uitgesproken of... oei... oei... woei... woei... oei! daar begon het zoeven opnieuw door het heikruid, de mastebosschen en over de zandbergskens.
De wolken begonnen weer bange voort te drijven en de starren pinkelden er door met aangejaagder ongerustigheid; het waaiende ruischen steeg harder en hooger met den nacht; de masteboomen leken al loeiend in zotte sprongen te schuddebollen en de heikruidekens bogen verschrikt dieper, 't een over 't ander geplooid, tot tegen den grond en gilden zoevend....
Daar rees, boven het verste mastebosch dat in 't Oosten lag, een flodderende zwarte klad over de wuivende boomtoppen langs de wolken omhoog en joeg in schuine vaart naar Piets hutteken toe;
| |
| |
't was lijk een overgroote zware giervogel die zijn vleugelen met breedlamme slagen op en neer sloeg en den ronkenden stormwind dweerste.
Piet zag het donkere ding betijen en immer dikker en zwarter groeien; asemloos hield hij er zijn oogen pijnlijk stil op gevestigd en roerde niet; 't pijpken stond hem straf in den mond genepen en zijn twee handen hield hij bezijden zijn lijf in een klodde heikruid gekrampt; zijn mageren hals drong uitgerokken naar voren en vol aandachtigheid boog hij krommend zijnen rug onder de strooien daking uit om zeer te zien.
‘Dat is de Voorjager,’ grumde hij na 'nen tijd van tusschen zijn toegeduwde lippen, ‘hoe dat die vliegt.. zeker om den dans te reeden aan den grenspaal.. en hoe rap...’ Maar Piet zweeg ineens want het benauwelike beest vloog in schrikkelike vaart naar 't hutteken toe en terwijl over den heigrond een zwartdonkere schaduw mee joeg, ijsselik en grauw, schoot de duivelige vogel in een tierenden ronk over de daking weg.
Piet hoorde hem nog fijnscherp piepschreeuwen in de verte en rook den wrangen solfersmoor die blauwendig in den wind uiteenwoei en tot onder de strooien halmen sloeg.
Met een oogenblik had hij den Voorjager in zijn gruwbare jacht bekeken en 't werd hem nu lijk een apocalijptiek visioen; hij rilde even bui- | |
| |
ten wille, toen hij bedacht hoe zwartwoelend zijn wijde breede mantel, die in de verte precies wel vleugelen geleek, wringelde in den wind achter hem uit, op en neersloeg, met kletsende flapperingen en een warrelende schaduw met zich over de mastebosschen, de zandbergskens en de hei, meêtrok; zijn schitterblinde oogen waren, zou men zeggen, van groengeel gesmolten goud en zijn rookende asem kronkelde in twee rappe wolken uit zijn kaken, onder den draaienden mantel weg, en rolde over de hei neêr vol solferigen stank.
‘'k Ben het toch niet bestorven’ zuchtte Piet en bedacht nu hoe de nacht weer zoo eenbaarlik stormde en in geen ruste gerocht van 't danig woelen.
De bleekzieke manepikke kroop leeg door de drijvende wolken achter de donkere mastebosschen als had ze er den schrik van op heur verschenen gezicht gekregen en toen ze thalvenlijve achter een wuivend hoopken masteboomen verzonk, misschien allengerhand neergewaaid door den joelenden wind, verschrikte Piet ijlings uit zijn gedachten door een schetterend lawijd en rumoer, dat hem boven 't zelfde mastebosch, waaruit de voorjager gerezen was, tegenklonk.
‘Ai.. ai.. dat is de Jacht!’ sprak hij in zich zelve met een schokkerige stem die een beetje
| |
| |
verlamd scheen van 't plotse verschieten; maar hij herpakte zijnen moed zonder eerzelen en tuurde nu, dicht tegen den kleien muur gedrongen, van tusschen de wiegelende strooikens naar de mastebosschen, waarboven nu, lijk pekduistere wolkskens, de eene gedrochtlike gedaante na de andere in een langen vliegenden stoet opklom met verveerlik gerucht.
Ze bleven over de schuddende mastetoppen even in dooreendraaiende zwieringen en buitelingen krioelen, alsof het een spelende troep zwarte hongerige musschen geweest ware en al meer en meerder kwamen er nog maar al toe achter de geheimzinnige mastebosschen, keersrechte opgedoken en verstrooiden zich lawijend tusschen de anderen in zwaaiende vluchten.
Boven den zoevenden wind uit toeterden hun snorkende en piepende schreeuwen met blazende buien tot in Piets ooren en het spokerig geraas joeg met den wind mee over de bruisende hei, zonder ophouden.
Piet wachtte vol neerstig geduld hun wilden aantocht, want hij was zeker dat ze over zijn hutteken zouden wegreizen naar den ouden grenspaal, die op twee uren gaans van hem het Hollandsch van het Belgisch land op een kruisweg te midden deelt.
En Piet had zeere gelijk. In eenen asem kwam
| |
| |
nu over het mastbosch uit, boven de heide, het aardig zwart spookgevogelte naar Piets hutteken gevaren.
Ze waren wel honderd en vlogen duikelend en zwierend ondereen, al draaiend dichter en dichter dan weer te zamen in een werzeligen hoop, dan weer in brokkelingen uiteenvallend, lijk een reesem wentelende herfstblaren uit de boomen.
In 't eerste kon Piet uit hun vliegend gedoen, hun vorm en lijven niet wijs worden, maar allengerhand geraakten ze tot over de zandbergskens en uit een doorgebroken donkere wolk in de leege verte rees het triestig bestorven maanlicht op den wemelenden hoop.
‘Wel Marante Seezeken, 't is 't dobbel van verleden jaar, wat 'nen grooten hoop... 'k zie ze komen, ai... hoe na... 'k zal gauw de veursten kennen.’
't Waren zoo al woorden die Piet in zijn lippen verbeet en verduwde met veel vernepen moeite om 't niet met alle geweld en asem uit te schreeuwen; zijn mond ging knauwend op en toe van 't mummelen en ineens.. klets.. zijn pijpken smakte uit zijnen mond en klotste in 't zand neer waar de vierige tabak er uit sloeg in spelende sperkels.
- Ai! ai! 't is zonde... 't is zonde... mijn arm pijpken.... mijn lievelingsken... ze is zeker in brok- | |
| |
sels.... sammelde Piet verschrokken en tastte scharrelend in den donkeren rond. Maar het had den tijd niet, want met een zijlings oog had Piet nu den vliegenden spookstoet al haast boven zijn hoofd gezien en bleef er verlamd en roerloos op zitten kijken.
't Was de Tilkesjacht in heel heure verveerlike nachtelikheid en grootscheid; ze vaarden zoo rap door de lucht als de stormdrijvende wolken en raasden en snorkten en tierden en joelden dat men het wel vijftig ellebogen diep in den grond kon hooren.
Uit alle hoeken en kanten van 't land waren ze dien nacht opgekomen, uit alle dorpen en steden; verteerd als ze werden door satanische slechtheden en vol heimelike zinnelikheid van nachtlusten en tooverige bedorvenheden, kwamen ze naar den grenspaal in de heide hun Kristusvloekende feesten vieren in vereerende aanbidding voor den Grooten Duivel.
Piet zag hoe de zes voorsten met hun wijduitvliegende roodgekapte mantels in zotte schommeling elk een stekelharigen masteboom bereden en hem met groote dorre beestenknoken besloegen, vol wild gehuil; een ander hoopken joeg er achter, op rauwbloedende stukken lijven van ossen, koeien en peerden die ze uit de weien van Vlaanderen en Brabant gehaald hadden; duidelik
| |
| |
waren dit vleeschsterke mannen en vrouwen, hun bloote lijven met het dikke bloed dier arme beesten beklodderd en de verreten vellen in dobberende wentels achter hun vierkante schouders wegzwierend.
In hun spierwitte armen hielden ze lijk bloemige feestfestoenen, heelder reesems van 't zachtwarme gedarmte der dieren en schommelden ze tierend overentweer mekaar toeroepend en lachend: ‘Oei... oei... zwart wormken... Hoepsa! mijn beesteken... Hu! hu!... grijs mieterken... Zie de Bloedkop...Hé! Kinderoogsken... Hu! Hu!’ en met een schallenden daver snorden ze zóó joelend voorbij.
Een rei heksige wijvekens, schrijlings gezeten op langsteertige bessems en onttakte masteboomen schokkelden in een dikken troep achterna; hun grijsgrauwe haren met hulsten dorens doorwilderd, sloegen met elken huppel wippend op en neer en hun magere koppen droegen dreigendhoog uitgekorven kallebassen; sommigen hadden hun lijf beduigd met een bodemloos vat of hun armen en beenen gestoken door eerden kannen en potten van 't vreemdste gebakte; ze bliezen met zoevende asems door hun kromgezakte neuzen, zoodat het een verwijderd gegons geleek van duizende bieen, en bezweepten hun wonder gerij raasdig fel met een dun busselken vlijmige wissen, die kla- | |
| |
gend zwingelden door de lucht tegaêr in hun asemende wind; van hun ongekousde voeten, hongen, haast om te vallen, hun kruisgevlochten sloeffen klepperend neer, aan de tippen hunner teenen, en hun rokken bolden waaiend op, achter hen weg met huiverig geklets.
Bij momenten kleerde de maan over hun rauwgrijnzende magere gezichten, waarin hun vierige katoogen sperkelden lijk blinkendgroen kristaal.
Enkelen nog hielden ronkende spinnewielen bezijden hun knieën en zwaaiden met hun bevlasde spinrokken.
Al zingend met een roestigtreurige stem, draaiden zij den zwartgoren vlasdraad af die kringelend wegflodderde in den wind en Piet hoorde nu en dan, als de wijze neersloeg naar den grond, bij poozen een duidelik stuksken van:
Toe, Katryne, ziet ge in het licht
van de stervende zondaarsmaan...
hoe de draad verdunt en verrimpelt...
ach, verdikt als het Oosten brandt..
toe, Katryne, mijn dradeken spant!
en zoef in eenen loei was de heele troep voorbij over de strooien daking weg.
Zonder gerucht haast, alleen heimelik piepschreeuwend, vlogen nog eenige doodzwarte benden vleermuizen en uilen hen achterna; 't geflapper van hun kromgespannen vleugels deed nauweliks
| |
| |
een zoet geronk door de stormende lucht gaan en hun rapbewegende schaduwen donkerden enkel nog een wijlken over den bewaaiden heigrond in dobberende kladden.
Hier en daar nog uit de verte kwamen nog eenige late achterblijvers in verwilderde vaart aanzetten: die waren op zwarte langharige bokken gekropen of op een schupsteel of een scheepsmast en snorden gierend, te nauwernood te zien over Piets hutteken de Groote Jacht achterna...
Toch bleef de storm bruisend voortrazen over de heide, al wierd de lucht allengerhand leeg van 't rijdende gespook, want enkel op 't ende, van hun nachtfestijnen zou alles berustigen.
De wijde mastebosschen rumoerden nog met breede baren op den einder en de heikruidekens gonsden smertelik onder den bruisenden wind.
Een wijlken bleef Piet nog onder zijne strooien daking de lucht beluisteren, dan kroop hij moeilik recht vol stijfte in 't lijf, rok zich wellustig armen en beenen uit al geeuwend, en speekelde even in zijne handen als om een groot werk te beginnen.
Zijn goesting had hij zeer gekregen en 't deed hem nog aardig in 't hart hoe die allerverveerlikste spookstoet zoo ronkend en joelend over zijn hutteken wegvloog ‘'t was een vreemd gedoen,’ zuchtte hij ‘ons Heere beware mijn
| |
| |
oogen... 't was om te gruwen!’
Met een forschen schok douwde hij zijn deurken open en klom bukkend en scharrelend het leerken af in de woonst.
Er hong een ziekwarme reuk en Piet kuchte benauwelik; de heerd vierde hier en daar nog een erbarmelik koolken waar hij een solferstek tegen stak die blauwendig aanbrandde; alles stond heel stil in 't hutteken en leek ijlings te verschieten toen de aangestoken roetkeers geheimzinnig knitsknetste en de flauwe klaarte langs de kleimuren en den eerdgrond breidde.
‘'k Wil toch een schoon getijde lezen voor die arme dolende zielen,’ keuvelde Piet en een vrome ontroering verzachtte zijn doodernstig wezen, zijn diepblauwe oogen schenen natter te worden en de mond en kaakpezen bewogen zenuwachtig zijn oudarm gezicht.
Hij wroetelde in een lustig hoopken kielen en broeken, die thoope gehongen waren aan een memelig stoksken in den kleimuur, en haalde er een dik, bevuild Getijdenboek uit te voren, waar op de buitenste bladkanten nog wat uitgeveegd goud blonk door 't danig blaren.
‘Dat Gij, o Heere der vergiffenisse de Zielen genadig zij,’ en Piet zakte opeens op de knieen en kroop ze tegaar voor een kleinen lieven Heer aan 't Kruis die haast onmerkbaar in een
| |
| |
hoeksken verloren hong... ‘van degenen die U lasterlijk misdeden en ver lgden...’
Piet hield even op, haalde uit zijnen kiel den roodenwitgebolden zakdoek uit en nam den breeden, blauwen bril die hij vroom peizend op den neus zette en er de stekers van wroetelend achter de ooren stak.
Hij hukte gebogen ineen en bladerde ritselend het Kerkeboek open: ‘Verlost hen, o Heere van de wegen der Helle, die de met vele poorten gebroken hebt, en Gij hebt de helle bezocht, en Gij hebt hun het licht gegeven, opdat zij U zouden zien die daer waeren in de pijnende duisternissen. Geef ze de plaetse der verkoelinge, de zaligheid der rust en de klaerheit des lichts...’
Zijn doovige stem schreemde vol zoete kalmte door de huiverigstille woonst en de verlaten woorden dropen lijk eenzame druppelen water door de benauwelike ijdelte der ziekwarme lucht.
Buiten zoefde de storm met razende gonzingen nog over de heide voort.
|
|