| |
| |
| |
Het betooverd kasteel.
In den laten avend klonk een haastige drijklop op de deur van molenaar Peere's huizeken en een zware dempige kuch bromde eenzaam naar binnen; dan wierd het een stondeken stil en men hoorde enkel nog 't knerzelen op den dorpel van een paar dikbenagelde schoenen en 't stroelen van den malschen regen die lekkend tegen de groene ruiten hutselde.
Peere die in de voorkamer bij 't sintelend heerdvuur al een korte poos in zijn noteleeren zitstoel indutte, schrikte benauwelik op en luisterde een wijl of 't wel een ware klop was op die donkere deur, schuins voor hem, en begaapte ze met groote vragende oogen...
‘'t Kan wel zijn’ dacht Peere, hief zich moeilik uit den stoel op en haakte met zijne oude bevende hand de koperen olielamp van den
| |
| |
hanger, waarna hij sufferig en slepend naar de deur trok. Rammelend viel de sluitketting neer en Peere opende ze traagzaam op een nauwe kier.
De natte nachtwind sloeg blazend binnen met eenige straalkens regen en deed de flauwe olievlam van Peere's lamp koortsig wigwaggelen zoodat de oude molenaar in 't eerst danig moeite had om in 't duister iets te zien.
‘Goed volk, baas, doe maar open’ gromde een zware jonge manstem en temets werd de deur zoo sterk opengeduwd dat Peeres voeten er haast ondergeraakten en hij, achter de deur uit, naar 't midden der kamer week; Peere hield de olielamp hoog boven zijnen kaalblinkenden kop en deed de slappe klaarte naar de deur vallen...
Daar stond een lange jonge vent met goedmoedig gezicht en vrij-open oogen naar Peere toe te kijken; de regendruppels waterden almaaraan in reesemkens van den grijzen vilt neer die hem leeg over den kop stond, en wibbelden een voor een in 't net gekringeld zand op den vloer, waar gauw een blinkend piasken blonk.
Het sprong in 't oog dat bezijden zijne korte bruine broek langs weerskanten de knieën, twee zwaarzilveren gespen glommen en onder zijn grauwzwarten lekkenden mantel uit schemerde het metalen beslag van een dikken leeren riem
| |
| |
die zijn zwarte vest in de lenden toeneep.
't Was toch geen verveerlike vreemde vent, want toen hij den breeden vilt met een luchtigen zwaai van 't hoofd had genomen, zoodat het water zwiepend rondvloog, zei hij onbenepen en gemoedelik tegen Peere: ‘Baas, 'k kom U eens vragen of er dezen avend nog eten te krijgen is hier en zoo 't u belieft een stuksken van uw bed; 'k ben den weg over een uurken verloren en 'k heb, met uw permissie, wel honger en vaak en mijn hart is vol regenwater...’
De oude molenaar vond dien vrijmoedigen jongen wel treffelik en de leste woorden inzonder deden alle aarzelende doening uit zijn hert verdwijnen.
‘'t Bekome u wel hier, menheer,’ zei hij, ‘ik zal u nog wel de rest van mijnen avendkost geven en voor 't slapen kunt ge 't bed van mijn lieve moeder zaliger nemen: 't is u bij ons Heer gegund’... en Peere trok een zwaren zitblok vóór den doovenden heerd, wierp een greep sprokkelhout op de sintels die flitsend oplaaiden en sloeg de nog openstaande deur met een doeffe slag kordaat toe; moeilik wrong hij er de ijzeren ketting lawijend voor en slofte dan naar een leeg kasken in een der donkere hoeken draaide het piepend open en lei den vreemden vent eene halve runsche worst met brood, boter
| |
| |
en bier op de kleine tafel voor.
't Was stille geworden in 't kamerken, want Peere was niet veel van spreken en de vreemdeling at met breede beten smakkend...
De rauwroestige tiktak der hangklok in een donkere hoekhoogte der kamer hikte kortasemig en de krakkende sperkels in den heerd knetterden eentonig; buiten spoelde de regen kwijlend langs de ruiten met zabberend getreuzel en erbarmde de wind lammenadig door de deur- en vensterspleten... de avend was gerellig en Peere, verkrompen in zijn stoel, blikte peizend in de springende vlammea van den heerd en liet den vreemden vent zijn eigen doening.
‘Oef, zei deze, na een lange peuzeling, dat is er smakelik binnen! 'k heb er mijn bekomste van’ en hij schoof de leege telloor lawijend voor zich de tafel op. Dan na een pooze ‘Toe, baas, ge zit er zoo triestig uw oogen in den heerd te begraven?.... Och, kom, 'k zal u een lieken spelen op mijn instrument; dat zal uw beenen verjongen, want ge moet weten 'k ben een reizende muzikant en 't is niet voor niet dat ik Jan den Blazer heet.’
Peere hief zwijgend den mageren kop omhoog en bezag den vent met vragende oogen. Deze had zijnen natten mantel op de tafel geworpen en knoopte nu de leeren bindsels los waaraan
| |
| |
een dikbuikige doedelzak met grofbesneden pijpers hem op den rug vastgebonden was.
‘'k Zal u “in 't Soetste van den Meye” spelen’ en temets bolde hij zijn kaken op den breedmondigen pijper, neep de dikgevelde blaas onder den elleboog en doedelend zeurde het zoete liedeken van:
In 't soetste van den Meye
vont ic scoon bloemecens staen...
De oude molenaar luisterde met angstvallige vroomheid en 't vuur in den heerd speelde blinkend in zijne genietende oogskens en lei de holte zijner rimpelige kaaksbeenderen vol licht.
‘'t Is schoon, 't is schoon lijk ons kermisse’ riep hij toen de muziek stilaan uitsleet’ 't is schoon om te sterven,’ en Peere kletste smakelik op zijn houterige knieën van welligheid.
Jan den Blazer veegde zijn mouw in trage streken over mond en pijpers om 't speeksel, lei den doedelzak op tafel en alsof een plotse gedachte hem geleid had, naderde het venster en zag onder 't opgeschoven gordijntje naar buiten. Peere zag hem stillachend na en begreep niet goed het nu aardig veranderend bedrijf van den muziekant.
‘Hij zal 't weêr bekijken’ meende de mole- | |
| |
naar en had er vrede in. Doch 't duurde lang en 't werd weer stil....
‘Baas,’ zei Jan den Blazer ineens en hief het gordijntje wijder op ‘wat is dat voor een oud kasteel?’
't Was of al het houten geribte der zoldering met 'nen donkeren slag voor Peeres voeten gevallen was, zoo verschoot hij. Zijn stoel krakte benauwelik en lijk vernageld zag hij met uitgerokken hals en stijve oogen naar den vreemden muzikant, die hem blijkbaar met een vreemd, niet gewenschte vraag deerlik verrastte.
De oude molenaar zag heel bleek lijk plaaster en in de flauwe grafklaarte der olielamp lag een zweetig nat op zijn bollig voorhoofd te blinken in dauwige perelkens.
Hij hief zich met een gesmoorden zucht traag en pijnlik uit den stoel op en slofte bevend naar 't venster waar Jan den Blazer hem door de natbedrupte ruit tusschen de schemerlichte wolken een oud en brokkelig kasteel op een bonkigen heuvel in de verte aanwees.
Peere lei zijn beenmagere hand hem zachtekens op den arm en met dompige stem, terwijl hij zijn smalouden kop zoo verre mogelik naar 't oor van Jan den Blazer trok: ‘...'t is daar niet pluis jongen, ons Heere beware me voor 't gespook dat er om twelve klokslage op zijn verdoemde
| |
| |
vloeren danst’... en de molenaar sloeg eerbiedig een lang kruis, ‘van zulke dingen durven ze hier in 't gebuurte niet meer spreken... 't is u ook geraden, mijn jongen...’ en Peere sufte, den denkenden kop schuddend, naar zijnen leegen stoel weer...
Een stille spottende glimlach was allenger hand rond Jan den Blazers lippen gekropen bij al die aardige woorden en doening van Peere en toen deze zich traag naar zijnen stoel sleepte, kletterde een luide breede lach van Jan's lippen door 't kamerken en deed de ruiten rammelen in hun zetsels en den ouden molenaar verrast en beteuterd omzien.
‘Och toe Baas, toe, ge zoudt een mensch zeer in den buik doen krijgen van lachen; heel 't gespook der wereld kan me niet doen beven en ge maakt er me zoo deerlik bang voor dat ik armen en beenen zou verliezen van 't lachen’, en temets sloeg Jan zijn handen kruisselings op zijn buik en wipte en sloeg voorover van leute en plezier lijk een houten paljas, terwijl hij uit duizend kelen lachte dat het vlagend tegen de muren der kamer kletste.
Peer schudde peizend en hardnekkig zijn kop heen en weder en deed onrustig teeken met de hand aan Jan om te kunnen voorderen met spreken.
| |
| |
‘Neem er uw deel van en zeker de helft, jongen,’ zei hij met trage drukkende stem ‘ik zeg u dat elken avend om twelve klokslage 't verdoemd kasteel dáár, door al de vensterramen vol licht slaat en een keersepitje heel eenzaam langs de ramen wandelt naar beneden... 'k heb zelfs allerechtste spooksels met mijn eigen oogen gezien die door alle vensters en gaten langs de muren omhoog kropen lijk wandelende solfervlammen, en zooveel ander grouwelike dingen meer.
‘'t Komt alles dat er vroeger in dit kasteel een oude gierige gravin woonde die 't heur eigen een korst brood kwalik gunde en de dorpsarmen met lawij en schade van heur poort weg joeg. De pastoor had al zoo dikwijls gezegd dat 't geen goed zoude brengen over de woonst en 't was precies zoo: toen de oude vrekke stierf brandde denzelfden avend een heele huizing van 't kasteel af en heur lijf verpoeierde tot pulver... 's avends is 't er altijd groot rumoer, lijk ik kwam te zeggen, en 't volk en gebuurte durft er geen voet gewagen, alhoewel een zware schat door de vrekke onder in de kelders moet geborgen zijn...
‘'t Is gebeurd dat er den avend heel laat, door een wedding, een mijner dorpskennissen naar 't kasteel trok en, God zij zijn arme ziel genadig, we
| |
| |
hebben hem nooit of nooit meer terug gezien...’ en Peere knikte bedenkelik het hoofd en keek vol gepeizen en voorbije zekerheden met starre oogen in 't heerdvuur.
‘'t Is zonde voor uw arme kennis, meende Jan den Blazer immer lachend, terwijl hij een kort pijpken met malsche trekken tegen de olievlam aanpafte ‘'t is zonde voor 't lijf en de moeite... maar, wilt ge gelooven, baas,’ en Jan klopte even overtuigend vertrouwelik den ouden molenaar op den schouder ‘wilt ge gelooven: ten avend zal uw verdoemd kasteel van mijne komst er hooren of ik mag hangen en Jan den Blazer niet meer heeten...’
Dit zei Jan niet om te stoeffen, noch om meulekens te maken, want hij pakte seffens zijnen mantel en hing hem met een rappen zwaai rond zijn lijf.
Peere gaapte hem toe met een breeden mond en sloeg zijn houterige handen ineen van bovenmenschelik verbazen.
‘Och, mensch toch, och, jongen, wat gaat ge doen? Ge zult er uwen dood beloopen! Denk ne keer op uw lijf en ziel! Seezes van Maria en in zulk een weer!’ en 't scheen wel of de oude molenaar ging Jan smeekend te voet vallen zoo lamenteerde hij om 't vreemde aventuur...
Doch Jan sloeg lachend de klink der deur om- | |
| |
hoog, trok deze spoedig open en met een ‘Baas, 't zal tot morgen zijn en geen vrees, zulle’ daverde de deur achter Jan in 't slot lijk een zware erbarmelike vloek.
Toen hij buiten was wrong Jan de enge mantelkap over zijnen vilt heen, keek een rappen oogslag naar den warrelwolkenden hemel en dan naar de hooge verte waar de mistgrijze klompmuren van 't kasteel donkerden. 't Regende nog maar altijd 't zelfste voort, kletsdruppelend over den natten eerden weg die, bezoomd met lekkende en ruischende wilgen, schemerig voortwentelde naar de zwartgrijze bouwing.
Nu en dan kroop de goedigronde maan achter de verwaaide wolken uit, waarbij het dan plots ophield te regenen en de glimmende weg vol bleekblauwe plassen blonk waarin de ijlende wolken vaarden en de maan heur zoet gezicht waschte. Doch dan viel de bui weer in, ruischte over den weg en door de wilgen en bespitte Jans gezicht zoodat het water van zijn kaken zijpte in zijn warmen hals.
Zijn eerden pijpken vunsde lijk een doovende kool in de duisterte en de vierelingen sloegen er uit, in den regen te loor.
Hij bleef een stondeken staan en peizend overzag hij de nu natdonkere heide waar de wind eenzaam over gonsde door al het beregend klein
| |
| |
gestruik; de wolken dreven er wijdgerokken in zwartschuivende vlagen over en hier en daar, tusschen hen door, witblauwden de breedlichte plekken der overstormde maan op den ruigen grond.
Jan keerde zich om en in de grauwe leegte vóór hem pinkte de olielamp van Peeres huizeken in een stille matheid, dweers een rei dikkoppige wilgen en 't was lijk een dreigend kabouteroog dat hem overal wilde nakijken; zoo dacht het Jan ineens en hij lachte genoeglik om die aardige vondst.
Hij zag ook Peeres molen, niet verre van zijn huizeken, op een wildbestruikten heuvel, de duistere karkas spookerig omhoog rechten en 't halfbezeild geremte der verschrikte wieken lijk een zwijgend Sint Andrieskruis tegen de drijvende wolken steken.
‘'t Is een aardige nacht’ grummelde Jan in zijn eigen, klopte zijn pijpken in de holte zijner hand uit en voorderde dan haastig zijnen weg om zoo gauw mogelik 't kasteel te bereiken dat naar gelang hij stapte, dichter naar hem toe scheen te komen in een ontzaggelike somberheid.
Daar klom hij nu een dichtdonker mastenbosch door, meerder den heuvel op, en waar de wind pijnlik in de toppen joelde; rond hem regende het grint en doefden de mastdodden neer, maar 't geboomte werd dunner en Jan beende nu
| |
| |
door eene hooggegrasde weide in wier midden precies een zwartgepekte stijgende steenklomp stond vol stille benauwelikheid.
't Was het verdoemd kasteel. - Hij zette zich op een vergaan kapiteel neder en liet zijne oogen traag en welgevallig, lang op de natgeregende en nu en dan maanverlichte muren dwalen, waarlangs dikdonzige wingerd en klimop, klaarschubbig onder de maan, in lange wentels opkroop.
Twee zwaarbuikige torens stonden wachtend bezijden de bogige poort; de eene steeg vol waggelende scheuren en deed de starren er door piepen, de andere stond gave en op zijn floersbemoste schaliedak kretste in regelmatige scharrelingen het roestig gekrijsch van een kromgewrongen weerhaan over de weide; hier en daar langs de verweerde rotsmuren glom eene geheimzinnige spiegelende blikkering door de donkerte en verdween op en af; 't was de onrustige maan die bijwijlen in de enkele verloode ruiten kwam kijken en ze solferig aanvuurde lijk uilenoogen.
Jan keek dit alles belangstellend na en vond aardig dat het kasteel precies een zwart-ineen gekrompen duivel leek en de twee dikgestompte torens zijn kortgepiekte hoornen; die wingerd kon het wibbelend haar wel zijn dat op zijnen rug groeit, meende Jan, maar hij zag den steert niet,
| |
| |
want aan den achterkant lag een lange rei huizekens die uit het kasteel verliep den heuvel af in een duivelsteertige kronkeling.
Daar kwam een zwartdrakige bui aanzetten. De regen begon weer in meerdere vlagen te vallen en 't ruischte eentonig in 't lange gras; twee, drij zwaarwiekende nachtvogels vlogen zonder gerucht om eene der torens, de eene achter de andere, doch Jan vond het de moeite niet weerd daar verder naar te zien, ketste zijne tondeldoos in 't vuur en smakte puffend zijn pijpken aan, waarna hij opstond en naar de breedgeopende poort trok.
De maan klaarde op een vochtmossige plank die over de matgroene gracht lag; hij liep er haastig over naar den overkant en 't zuchtte en piepte tegen zijn voeten.
Onder de welving der deurlooze poort rook een kille vunzige mufheid en 't was er pekdonker lijk in een hellekluis.
‘Sapperloot, 'k moet ik licht hebben’ zei Jan in zijn eigen, ketste weer zijn tondeldoos aan en nam uit zijnen broekzak een langen solferstek; deze laaide in een blauwgele vlam op en in hare klaarte zag Jan, terwijl hij in de rondte keek, een zwart uitgekapt gat, op manshoogte in den ziltdruipenden poortmuur; hij dacht wel dat het een heilig Mariakappelleken of zoo iets was en tastte met zijne hand speurend in de groeve.
| |
| |
Doch hij voelde een schuivend iets en haalde het ding met trage voorzichtigheid naar beneden in de weifelvlam van zijnen solferstek...
‘Seezes van Maranten, nen lanteeren!’ en Jan vreugdig verrast meteen zottebeende een dwaze flikker van allerinnigst plezier.
‘Zou er ook wat olie in lutselen?... en hij klutste haastig tegen zijn ooren den ouden blekken lanteern met groenvuile ruitjes die ransig rook naar slijmige lijnolie.
‘'t Zal den nacht nog wel gaan’ meende Jan, stak de solferstek door 't blekken deurken tegen de stofvettige kempwiek aan en traagzaam smoorde een dofgeel vlammeken omhoog dat nu en dan den rook met snokken opsloeg; maar 't had geen zeer en Jan trok met lange stappen de poort door...
Daar stond hij nu aarzelend te kijken op de grofgekeide vierkante binnenplaats, die rondsom besloten lag door donkere huizingen met smalle kleingeruite vensters op het enkele verdiep; er onder waren geen buitenmuren en welfden ronde bogen op dikke pileeren lijk een halfgesloten wandelplaats, beschut voor weer en wind.
De wiegelende lanteernklaarte breidde een spelende gele lichtplek op de natte kalsijde en toen Jan, zoekend onder de donkere zijwelvingen schreed, vulde het de rauwsteenige hoeken en
| |
| |
kanten met een gouddonker schijnsel dat hem spoedig een ziltmemelig deurken deed zien dat op een smalle kier stond en af en toe open en dicht waaide, met een hol gedoef door den trekkenden wind.
‘'k Zal me hier maar eens binnen wagen’ peisde Jan en duwde 't deurken met een krijsschend gepiep open.
Hij hief den lanteern voor zijn gezicht en liet de flauwe lichtstreep voorovervallen naar binnen in de donkerte.
De vlam danste op een uitgesleten rooden tegelvloer en duister in de diepte grijsde een grauw arduinen wenteltrap waarvan de holgegane treden vol hemelikheden klommen, een voor een omhoog, met een bange stilte er op van vroegere onbekende nu doode voeten....
Een kilklamme treklucht sloeg hem van boven in 't gezicht en deed hem als tegen wille huiveren, doch hij had geen hazenhert en trok fluitend den trap op.
Het vocht was op de treden en de muren rondsom in natte plekken uitgeslagen en de ijzerroestige leunstok bezijden zweette slijmerig het blinkend water uit.
Hij kwam nu boven in een heel lange gang zonder vensters noch spiegaten; de kalkschimmelige muren, vergroefd en afgevreet, doezelden
| |
| |
in de verte te loor en 't gotischbuigend welfsel droop van glimmende steenkristallen; de zwartarduinen, gebroken plaveien kraakten onder zijne voeten wier stappend geluid in kloppende daveringen verechoode en in zijn ooren van welfsel en muren terugviel tot een gonzende zindering.
‘Ei! wat zou dat daar zijn? riep Jan ineens zoo luid lijk een klok en duwde zijn zwaaiende lanteeren plots voor zich uit terwijl hij staan bleef.
't Was een eikene roodgeroeste en groenschimmelige deur met breedijzeren kunstige zijbeslagen en hengsels; ze stak vol dikkoppige nagels den eenen neven den anderen lijk een beslagen harnas en in 't zware slot blonk een groote Petrussleutel naar voren.
Jan draaide hem eens flink rond zoodat de veer zingend oversloeg, duwde met zijn schouders een lange pooze er tegen en zacht-krakend bewoog de deur open.
Dit was nu eene kamer, neen, eene groote zaal, gelijk Jan er in zijn leven nog geene gezien had, zoo groot.
De suffende klaarte van zijnen lanteeren liep er aarzelend in verloren en tenauwernood kroop de flauwe wemeling ervan tot den dichtsten zijmuur en een endeken over den zwaren eiken vloer die tjirpte onder zijn voeten.
| |
| |
Hij ging tot den midden bij eene lange, simpele noteleeren tafel waar wel honderd gasten met vrije ellebogen zouden aan kunnen eten hebben en 't was hem een ondeugdelik verschieten toen hij enkel twee eikene, beleerde en gekopernagelde stoelen, den eenen over den anderen, er zwijgend rond zag staan.
‘Dat is hier een wonder volk met z'n groote tafel en z'n twee stoelen’ dacht Jan in zijn eigen en belichte terwijl met zijnen lanteeren de zwartgeribde zoldering waar aan een ijzeren ketting een donkerkoperen tootlamp met vijf wieken neerhing.
‘We zullen het hier eens wat lichter maken ze zouden hier nen eerliken mensch de oogen in den kop doen roesten met al hunnen donkeren,’ sprak Jan, sprong met eenen wip op de krakpiepende tafel en deed de vijf tootwieken met zijn solferstekken algauw tot een roodgeel waggelend vuurken branden.
Toen Jan weer een dik end verder in de zaal stond meende hij dat het precies vijf starrekens waren uit den Grooten Beerwagen, zoo vunsden de tootwieken in de wijdte.
Hij zag de zaal ne keer rond en vond ze, alles wel ingezien, toch kaalder en triestiger dan zijn moeder zaliger op heur sterfbed.
Ten halve de muren bruinde een rotmemelig
| |
| |
beschot van eiken planken tot een donkeren zoom in de rondte en de andere bovenhelft, naar de zoldering omhoog, hing met grofdradige groene doek bespannen, die met heelder vegen doorziltigd, hier en daar in donkere scheuren en flarzen neerhing.
Drij groote gothiekkrullige vensterramen met kleine verloode ruitjes stonden nevenseen in den eenen muur en zagen zeker over 't landschap naar Peeres huizeken heen; de zacht-draaiende tootlamp deed wel honderde blikkeringen in de zwartdoorgroefde ruitjes krioelen die nu en dan akelig in hun looden zetsels klepperden als de wind er tegen aan kruifelde of de regen er spoelend op neerstroelde.
't Bevreemde Jan dat er ook drij zulke groote en zware deuren in zwarte vierkantige donkerten uit de zaal naar hem keken, de een in 't midden vlak over de stoelen en de twee anderen over elkaar aan de uiteinden der zaal over de lange tafel.
‘Mijn eigen slaapkamer had er toch maar éen, zei Jan terwijl hij peizend met den kop schudde, en daar kwam toch iedereen door binnen!’
Hij zette zijnen lanteeren met eenen schok op de tafel neer, sloeg er hoed, mantel en doedelzak bij, en de handen in de broekzakken, begon hij
| |
| |
fluitend in de rondte door de zaal te wandelen.
Zoo kwam hij terug tot de deur waarlangs hij binnen gekomen was en bleef een stondeken stil met wandelen om den rechtschen hoek bezijden de deur, eens van onder tot boven te bezien, want het scheen hem in die floersche duisterte dat er wel er een heel aardig gestel stond, wemelend vol vage dingen.
‘De weten-schap is een schoone kunst’ zei Jan met een overtuigenden knik, beende met de rapte naar de tafel en haalde den blekken lanteeren er bij.
De teerzielige klaarte verlichtte een breeden arduinen heerd met krullende marmeren pileerken waarop eenen grooten eikenen schoorsteenmantel, rijkelik uitgesteken tot blaffende hondskoppen en gapende drakenmonden.
't Deed vreemd dat een heel hoopken kortgekapt hout aanstekens gereed op den heerdvloer gestapeld was en de solferstekken en een koperen tondeldoos dicht er bij; ook een houten zitbanksken dat er voor stond lijk om het vuur te bewaken.
De zwartgerookte heerdketting midden den heerd hing zonder ketelken maar een groote ijzeren pan was aan een grooten dikken nagel in een hoeksken verhangen, precies voor een smakelike keuken.
| |
| |
Maar smakeliker was het nog toen Jan een beetje verder op eenen driepikkel een zware ketel zag staan met een blinkend koperen scheel potdicht erop.
‘Daar moet iets inzitten’ zei Jan wijsneuzig en in een sprong was hij er bij.
Traagzaam en voorzichtig hief hij het scheel stillekens op, stak er zijnen kop hardriekend over en deed er de klaarte van zijnen lanteeren lijk een zonneschijn in zinken.
‘Bij al de zieltjes van 't vagevuur’ riep Jan al lachend dat de zaal er daverend van klonk ‘'t is verdorie koekendeeg! Seezes, nu zullen we ons buiksken nog maar eens vullen met volle goeste’ en hij roerde moeilik een lange tootlepel, die flappend de lekkere spijs bewoog, schepte een rijke geut omhoog en deed de witgelige pap plezierig traag met kloddekens in den ketel terug neer platsen. Dan smeet hij het scheel rammelend naar 't ander end der zaal.
‘'t Zijn hier deugdelike menschen, brave menschen’ zei hij met jolige overtuiging en wreef zijne handen dooreen in leute.’ Ze hebben hier voor eenen armen Samaritaan gezorgd uit compassie voor Jan den Blazer zeker; 't is hen tot eere’ en Jan vuurde met tondeldoos en solferstekken het hoopken houtkapsel aan en smeerde de pan sappig in met het vet eener
| |
| |
halve roetkeers, die hij van tusschen zijnen leeren riem haalde.
Daar viel hem van langs twee marmeren zijpileerkens een blinkende tinteling in de oogen en wat hij ook pinkte en scheel zag, hij kon er zijn gezicht niet van af wennen.
‘De wetenschap’ zei Jan en vóor 't ende woelde hij met de eene hand rond de pileerkens....
‘Verdorie, een heele reesem flesschen, een heele kelder! en schetterlachend bracht hij een voor een drij, vier, vijf, zuiverklarige flesschen voor den heerd, hield ze knipoogend tegen den lanteeren en ‘God zal me hebben! 't is verduveld wijn en wel misschien van 't patersvaatje’ lachte hij maar door terwijl hij zoetbegeerig de roode klaarte van den lieven drank door de flesschen gloeien zag.
't Duurde niet lang of hij sloeg er eene met zijnen lierenaar kordaat den nek af en met grootgulzige oogen en zwelgende keel slokkelde hij ze tot den grond leeg. Met een lange vergenoegde zucht rustte hij uit waarna hij de ontlaste flesch met een sierlijken zwaai over zijnen kop deed tuimelen bots tegen den anderen kant der zaal; de scherven rinkelden lijk duizend gescheurde bellekens over den grond en 't werd daarna weer heel stil.
| |
| |
Buiten was het weer danig aan 't verslechten; men kon 't hooren aan den wind die schokkend en fluitend de verlooden ruitjes betikte; de regen ook pletste in harder en zwaarder druppels er op neer lijk zacht-kloppende vingeren en zelfs deed nu en dan een blinkende bliksem de drij groote ramen verlichten; 't waren zóo precies drij groote oogen die open en toe gingen vol schittering. Dan kwam er een angstig stille poos en de donder gromde aanwaaiend op tot een schuddende davering zoodat de losse vensterruitjes kletterend rammelden.
‘Bah’ zei Jan op al dit gerucht en keek eens misprijzend naar de drakig-gotische ramen ‘wat onnoozelaars, ze denken me hierboven met al hun lawijd verveerd te maken, maar 't zal niet pakken, baaskens, dat beloof ik u...’ en hij stond van 't houten banksken recht, roerde nog eens beslommerig in de koekpap en kletste twee overdruppende lepels in de gesmeerde pan, die hij neerstig schudde en draaide om den deeg in een effen piasken te krijgen.
‘Zie zoo, we kunnen beginnen’ en hij blies ne keer met volle kaken in het vuur, duwde er de pan boven op en ging op 't banksken er vóor zitten.
Zoo bleef hij peizend in de wiggelende vlam- | |
| |
men staren, de pansteel vast tusschen de opgekropen knieën en zijn droomende kop rustend in de holten zijner handen.
Allengerhand begon het eerste baksel tot watertandens toe door de zaal te rieken en pruttelend waaide een zachtspelende smoor vol reuken uit de pan omhoog die Jans oogen wellustig deden waterblinken.
Almeteens door 't eentonig ruisschen van den regen, en 't waaien van den wind, juist achter een verweggrommenden donder, sloeg een wijde asemige klok, zeker uit den toren van Peeres dorp, één, twee... drij... tot elf kortvage tampen die aarzelend harder of stiller op den Magenden wind tot in de leege zaal kropen en er zingend wegzoemden. 't Was lijk een verre openbaring en Jan hoorde het niet...
De eerste deur aan 't uitende der lange noteleeren tafel draaide zonder krak of piep traagzaam open, o zoo traag; eerst was 't een nauwe pijnliklange kier vol benauwelikheid wijder en stil verbreedend, dan een dikker donkerte eruit, tot mansbreedte, en dan de deur wagenwijd, zwart, zonder iemand.
't Duurde twee zuivere minuten en er schemerde sjompelend een doezelig beweeg naar voren, vol raadselige doening en verhangende wonderheid.
| |
| |
In de weifelklaarte der tootlamp klaarde het tot een klein verneukeld menschken op, een oud vrouwken, zoo krom lijk een manesikkel en zoo beverig lijk een trilblad.
Op den dorpel bleef het even zonder eenige verwondering staroogend naar Jans eigen doening kijken en dan weer naar de stilbrandende tootlamp of naar de donkere gothiekramen waarop nu en dan nog den vagen weerschijn van een verren bliksem lichte.
Zóo scheen ze wel duizend jaren ouder en heur haren, spierwit onder een grijsgepijpt trekmutseken, vlochten in twee evenwijdige blessen bezijden heur eng en bladrimpelig voorhoofd over heur verstoken ooren; heur beenderige smalle kin leek welhaast te raken tot heur magerpuntige en zwaarkrommige neus en heur afgeteerde krophals bewoog vol trekkende pezen. Twee kleine grijskoele oogen zagen in kalm gepeis voor zich uit Ze was zoo sjovel gekleed dat men haar uit compassie wel wat oude centen zou gegeven hebben: een bruinvergeelde soort rok zakte slepend neer langs heur geslonken heupen en een kortspannend zwart jaksken duwde haar enge borst aamechtig ineen; om heur diepgebogen rug hong een grauwe falie in lange plooien en zoo scheen ze het alleroudste vrouwken dat misschien ooit wel op de aarde
| |
| |
geleefd had.
Moeilik sjompelde ze met de stijfknobbelige hand op een houten kruksken steunend, een endeke de zaal in... slof... slof... gingen heur slepende sloeffen over 't eiken plankier; tok... tok... stompte heur stoksken nijdig; ze trok al keersrecht op Jan af die 't niet en hoorde noch zag en peizend over zijn eersten stilbruinenden koekebak tuurde.
Ze stond nu eindelik achter zijnen rug te glarieoogen op zijn kalm bedrijf en 't mocht wonder heeten dat Jan heur zwartkrommige schaduw nevens zijnen rechterkant niet traagzaam zag bewegen; wrang en schor kuchte ze even, maar Jan hoorde noch zag; 't hielp evenmin dat ze in een schoksken met heure kruk den vloer bestompte of piepasemend in zijnen hals blies; Jan bleef zoo stom lijk de dood van leperen.
Nu nam ze heur stoksken in de krampige hand vast en tikte zonder kik noch mik te spreken met de glimmende handvat op Jan zijnen kop, die zoó wel van sterke duigen scheen want het klonk hol als een leege ton.
‘Wel heilige vriendschap, wie dat we daar hebben!’ riep Jan, zoo plots uit zijn gepeizen gewekt, luidlachend uit, terwijl hij rap lijk een weerlicht opsprong en 't oud wijveken met een
| |
| |
koppel vriendelike oogen bekeek. ‘Wat eer van uw bezoek vrouwken, en zoo laat? Ziedet wel er zijn toch nog brave menschen in de wereld... Toe, zet u neer, vrouwken, voor zoo een mensch van jaren moet ge wel muug zijn. 'k Zal eens gauw nen stoel gaan halen...’
En in een wip was Jan terug met een der alleenige stoelen die hij lawijend en met veel beweeg nevens zijn banksken voor den heerd schoof. Dan duwde hij het wijveken zacht-haastig in den rug en deed haar met wat scharrelens en helpens bij hem neerzitten.
‘Jongen, ge zijt gij nen vriendeliken gast en 'k moet u bedanken’ zei het wijveken na een poos en heur stem zong diep uit den neus en klonk roestig-hard ‘zijt gij ook van het land?’
‘Oei, neen, vrouwken, 'k ben van overal... en Jan draaide zijnen wijsvinger in een grooten zwaai rond zijnen kop.
‘Ge moet er uw wegen toch kennen om zoo 's nachts in 't slecht weer tot hier te komen?... en koud dat het is, voel mijn handen maar...’ en 't vrouwken pakte ineens met heur graatmagere hand Jans polsen vast en 't wierd hem zoo ijskoud in heel zijnen arm dat hij dacht haast te bevriezen.
‘Ge zijt nog al een kouwelijk mensch, vrouwken... maar dat is niets, we zullen het gauw hier
| |
| |
wat warmer maken’ en Jan trok zich haastig los, hief de pan op en stompte met zijnen voet eens rakelend in 't vuur zoodat de dansende sperkels in wild gezwirrel den schoorsteen invlogen.
‘Jongen, ik geloof dat gij het bakken ook ievers geleerd heb,’ wedervoer het vrouwken en bezag gerend den reukigen koekebak waar hier en daar reeds dampige blaaskens asemend opklommen en een lauwzwoele smoor in mistige walmkens omhoog kroop.
‘Ja 't, ja 't,’ zei Jan gauw toestemmend, ‘dat is vaderlike kunst en mijn moeder zaliger mocht ze geren; 'k zal u straks eens doen proeven, vrouwken, hoe ze dat in ons land tot nen zuiveren smaak weten te krijgen. Laptati!’ en temets pakte Jan den pansteel sterk in zijn handen en wipte den halfgaren koekebak met een flap op den rug, nam zijne roetkeers en smeerde de rookende kanten der pan nog eens danig in.
Daar lag al een flauwe bruinkorzelige korst vol natte vettigheid op het smakelike baksel te blinken en 't deed Jan deugd hem zoo los te voelen heen en weer schuiven in het pruttelend vet.
Hij haalde na wat zoekens een stuk grofgrauw papier uit zijnen borstzak, lei het feestelik voorzichtig open nevens zich op 't banksken en liet den koekebak erop zachtekens uit de pan rijzen.
| |
| |
Dat was 't eerste baksel en Jan sloeg met volle geuten de pan weer vol, bakte en erbakte dat 't zweet hem over de kaken rees en spoedig lag een half dozijntje lustigwarme koekebakken in vettigsmoorende rondekens op 't grauw papier te doomen...
‘Wel, wel, jongen,’ zei 't wijveken terwijl ze heur knobbelige handen aan 't heerdvier warmde en even 't hooge stapelken koeken hongerig bekeek ‘wel, wel, jongen, ge zult er uw heel goesting wel van kunnen eten, dat is niet voor den duivel gebakken...
‘Toe, vrouwken, met al uw spreken zoudt ge 't koud laten worden, pak dan toch ook eenen koekebak,’ en terwijl nam Jan er twee in zijn handen, plooide ze in dobbel overeen en beet er gulzig met volle kaken dweersdoor.
Het wijveken liet geen drij keeren het haar gezeggen, futselde met heur bevende hand ook eenen van 't hoopken en begon met trage knabbelingen en korte beetjes Jan bescheid te doen.
Deze had algauw een dikke portie binnen en er weldadig zijn bekomste van; hij wreef zijn mouw overentweer zijnen mond, smakte zijne tong eens even tegen 't gehemelte, waarna hij eene groote flesch wijn met zijnen lierenaar rats den nek afkraakte, want de dorst brande hem heet in den mond.
| |
| |
‘Dat is wat naspoelsel’ zei Jan lachend, ‘daar loopen al de puttekens van vol’ en hij goot een halve flesch in eenen asem door zijne keel.
Dan duwde hij de rest het wijveken toe in gemeenzame bedeelzaamheid. ‘Allo, toe, vrouwken, en gij? Zoudt ge er ook eens geenen zwelg van drinken?’ maar ze schudde knikkebollend neen al moeilik knabbelend met een vollen mond.
‘'t Zou uw ouwe jaren anders geen kwaad doen, vrouwken, maar als ge neen zegt dan...’ en slokkend sloeg Jan den koelhitsigen wijn bij den anderen in zwelgende geuten binnen.
‘Nu zal ik er-nog eens wat muziek op spelen; ge kunt gerust voort eten, vrouwken, 't zal u dobbel smaken’ en Jan ging naar de tafel en kwam met zijnen zwaarbuikigen doedelzak weerom.
Een pezige grimlach trok den mond van 't aandachtig wijveken spookerig open en zij hikte genoeglik van plezier toen ze Jan den doedelzak in de armen zag nijpen, en hij twee, drie zeurende toonen speelde om het blaasinstrument in de goede noten te brengen.
‘Ge zijt een wonder van een jongen,’ zei ze aldoor grommelend en tusschen twee beten in ‘ze zouden u vast en zeker muziekant van den koning moeten maken! dat de menschen het
| |
| |
toch maar beter wisten’ en ze beet een kort stuksken van heur halfgevorderden koekebak en roefelde met stille zorg de kruimelingen van heuren schoot.
Daar viel Jan te spelen van ‘Het Spinnend Vrouwken’ en zijn blozige kaken bolden op den pijper, zijne vingeren liepen overentweer op de toongaten lijk spinnepooten en zijn oogen openden grooter van aandoening en genoegen.
Maar binst de muziek, drupte buiten de regen nog immer lekkend op de ruitjes en gronsde de wind in dezelfde loeiingen voort; hun angstigend lawijen kon men niet meer hooren, want heel de zaal leefde vol doedelend gespeel en aardige noten en 't wijveke trapte, flauw meezeurend en knikkebollend, met heure sloeffen de trippende maten meê van 't blije liedeken dat alzoo klonk vol zoete woorden:
Daar was een vrouwken dat spon
Daar was een vrouwken dat spon
van giele gonne giele gonne gieleke
waar 't haren kost op won.
waar 't haren kost op won.
| |
| |
Al zoo laat in den nacht was er plezante muziek in 't verdoemd kasteel en Peere zou het zeker over de delling heen kunnen hooren en vast de drij schoone verlichte ramen zien, al denkend dat het allemaal Jan den Blazer was die het deed en 't lang bepeizen.
Jan had het liedeken met langgerokken en traag wegasemende toonen uitgespeeld; hij veegde met zijn hand het natte zweet van zijn wezen en geeuwde luid al zeker van de opkomende vermoeienis. 't Wierd nu benauwend vreemd in de zaal en 't heerdvuur doofde sintelend uit tot gloeiende sperkels; ook de tootlamp brande kleiner en doeffer vlammekens en buiten was het 't slechte weer dat tegen de stilte raasde.
Het wijveken was traag en moeielik opgestaan van heuren stoel en slofte naar eene der gothiekramen, waar ze peizend en roerloos in den nacht keek.
Daar sloeg weer met kruipende slagen de naaste dorpstoren het twelfde uur over het land en elke zindering schokte tegen de ruitjes en deed de zaal vol koperen gonzingen en verluidingen.
Er gebeurde dan iets aardigs en wonderlik. De laatste klokkeslag trilde voort en verder tot een zoevend gerucht dat diep in de verte opleefde en zacht-aan door de stille zaal zong, lijk een ko- | |
| |
kende moor of het stormig gewaai van den wind langs de spannende zeilkoorden eener tjalk.
Er bewoog een flauwe beving door 't plankier en de muren en de tafel die rilden als van een heete koorts; tot zelfs de tootvlammekens wipten op en sidderende sprongeskens terwijl in het roodvierige heerdvuur de gloeikolen ritselend uiteenrezen en op malkaar schokten.
De ruitjes werden een gedurig tikkend gerammel en aan de eene deur hoorde men duidelik den grooten Petrussleutel in 't slot ijzerig losklepperen.
Het alles was lijk een ziel die onder het kasteel aan 't leven ging en het van bangte en vrees deed beven.
Maar Jan die neerstig met een voddeken in de mond- en toongaten van den pijper peuterde om 't speeksel er uit te vegen, zag enkel ne keer speurend rond alsof het hem niet aanging en voorderde dan verstoord zijn eigen doening en scheen zoo het kromme wijveken te vergeten dat nu voor de eene raam den vloer met alleraandachtigste oogen zoekend bezag of dan weer keek, al traagzaam den bevenden kop oprichtend, door de glanzige ruitjes in de donkerte.
Ze nam bezinnend heur stoksken in de schuddende hand en lei teekenend steertige krollen en punthoeken en driehaken in tooverige dooreen- | |
| |
windingen op den vloer.
Al naar ze vorderde leefde het wijde heimelike gezoef zwaarder op en beefde het kasteel sterker en sterker tot eene immer hoogere trilling.
De regen buiten begon al meerder tegen de ramen te kletsspoelen en van langerhand schokten de tootvlammekens korter en korter tot ze niet grooter meer blonken dan vijf rondige dungouden sterrekens en een smoorige schemer vol flauw licht door de zaal hing.
Ineens, door een zware beving stierven ze plots allen uit, nog eens opwippend in een lesten snok. Alleen de lanteeren van Jan wierp uit zijne slapgroene vensterkens vier lange klaarten die over het plankier naar de verdere tafel en tegen de muren wegschoven in geelzachte vervloeiing.
‘Godseemenis!’ en Jan sprong met zijn rapste beenen recht terwijl het houten banksken een slag van zijn voeten kreeg dat het van zijn zelven achterover klabotste en heel de zaal er van donderde.
‘Eh, vrouwken, schei toch eens uit en laat astemblieft toch dat licht branden! 'k ben juist de ziel van den pijper aan 't kuischen... Och toe, met uw plezante streken!...’ en hij zag eens over den vloer naar de klare lichtstrepen van zijnen lanteeren.
| |
| |
‘O la, la... doe maar voort, doe maar voort als 't u kan amuseeren... 'k heb niets gezegd, ge moet er niet naar zien, 'k heb ik mijnen lanteeren nog, doe maar voort...’ en Jan stampte zijn banksken recht, sleurde den lanteeren langs de eene zij en ging weerom zitten, al neerstig den doedelzak en den pijper afvegend.
't Werd nu zoo donker in de zaal lijk een hellenacht: alleenlik als de maan achter de wolken wegschoot blikkerde ze in de gothieke raamruitjes honderde spiegelingen en heur witgroen brandschijnsel dreef in stille, zachte rijzingen over den vloer en een hoeksken der tafel.
Het wijveken stond er in, bleek beklaard, lijk krom gewaaid van den wind, en miek met heur stok en heur éene hand slangende dingen en draaiende rondekens door de lucht terwijl heur mager uitgekapt wezen bleekscherp tegen de maneschijn verlijnde: de schaduw van Jan die voorovergebogen, zwart en goud, op zijn bankske zat, sprong dansend weg en weer in de wiegelenden glans van den lanteeren, terwijl de vloer almaaraan beefde en de vreemde zoeving sterker en sterker werd.
Nu begonnen wonderlike dingen in de zaal te leven; krakend en piepend draaiden de drij deuren wagenwijd open en er trok een kouwelike wind blazend door de lucht.
| |
| |
Het wijveken kletste opeens drij rappe keeren in heur handen en temets wiekte een heele hoop zwart gevogelte uit de drij deuren gelijk naar binnen; het vloog zonder gerucht lijk asemloos rond en ging dan hier en daar op de stoelen en de tafel of tegen de ramen neerzitten, terwijl hun groenglanzende oogen even als besmoorde starrekens door den donkeren pinkten.
Hikkend lachte het wijveken van deugdelik plezier en met heur uitgemagerde hand streelde ze 't zwartglanzige geveerte van een korten dikken uil die dicht tegen haar op de raamplank nu en dan zijn bestoven vleugelen waaiend bewoog en traag het groenblauwig vuur van zijn solferoogen uitknipte.
Ze liet heur stoksken met een drogen klakkenden slag ineens neervallen en op den klinkenden weerbots ervan steeg uit een der drij deuren, waarlangs ze binnengetreden was, een zachtmoedig geprevel vaag en murmureerend door de zaal.
't Was lijk een zoetbiddende en verregaande troep beevaarders die, achter geelgouden korenvelden uit en groenende klavers, in de blauwe zomerlucht gemoedelik-langzaam hun lieve gebeden psalmodieerden. 't Wierd nu zoo sterk als de dreuning, 't gezoef en den regen daarbuiten en ging bijwijlen op tot een giechelend geraas,
| |
| |
zoo smolt het met al die verhangende geruchten dooreen.
Het scheen nu zingend door het deurportaal te komen en waarlik het duurde niet lang of daar trok een gedrochtelike stoet, al droefgebarend en vol vreemdheilige ingetogenheid in een spokerige rei langs de noteleeren tafel.
't Waren altemaal halfvermenschte en gediertige wezens, geen apenbeen groot, en zoo monsterig gebekt en gepoot, dat ze slechts droomelik schenen in de zwaarverbeeldende koorts van een bangen ziekene.
Er voren stapte, met schokkebeenende knoken als van Pietje de Dood, een mager iets onder een zwarte slepende falie; 't was kortstompig gebult en zijn twee kinderhandjes waaraan alleenlik twee uitgeteerde vingeren zaten, hielden eenen grooten processiestok vast met een blinkenden gouden bol er boven op. - Het had schijnbaar geen hoofd, zoo hing de falie er diepgeplooid over en bewoog in ongemeene heimelikheid over den vloer.
Vier keersen- en lanteerndragers gingen er op mate schuddebollend en al monkelend achterna; een zwarte puntkap was hen over 't heele hoofd getrokken en voor de scheelblinkende oogen schuins uitgesneden; een honderdkleurige slepende rok zwabberde rond hun niet te raden lijvekens
| |
| |
die spinpootige handen en voeten hadden en open en toe trokken al pezerig en scharrelend. Daar droegen ze steertig spinpootige neerdruipende flambeeuwen mee en doefopsmoorende lanteernkens, wiegelend op stokskens, en die leiden een roodflauwe schemering in de rondte.
Heel alleen kwam na hen een dikbuikig manneken met een zwaarkwabberigen verkenskop waaraan lange neergeflapte ooren; hij stapte moeilik bewegend in een bruinharen Franciscuspij en een dikgeknoopte boetekoord zwendelde hem slagend langs den buik; het smalle kapken hing hem scheef op den rug en in zijn uilepootige handen ritselde hij de groote houten bollen van een langen paternoster, die hij in schijnbaar deemoedig en devoot gepeis op zijnen buik vasthield en er de tientjes traagzaam overeen liet schuiven.
Nu kwamen er drij hondskoppige wezentjes met korte geitenoren en trippelende bokspootjes; het water traande langs hun rauwbehaarde oogen al van een groote droefheid en hun dikke koppen hingen lam treurend neer, terwijl hun stumperige lijk afgekapte steertjes overentweer onder den rug wipten.
Een kempen leizeel lag op hunne smalle schouders en daar trokken ze een wonder ding mee voort.
| |
| |
't Was een reuzige schildpadschelp die grinselend over 't plankier hotste en waarin met wijduitgeslagen armen en ver uitstekende beenen een alleroudst vrouwken met heure oogen toe en als voor dood stil-schuddend neerlag. Ze zag zoo bleek lijk een pannekoek en had precies 't zelfde oubakken en doormager gezicht van 't wijveken dat zoo vriendelik bij Jan gevaren was en nu giechelend-hoestig lachtte, al met geregelde keeren half ineen zakkend en dan op heure buigende knieën slagend met de neer vallende handen, zoodat het telkenmaal op heur kleederen kletste.
‘Oei.. oei.. oei.. Seezes!.. oei.. oei.. oei!.’ en ze hinkte sjompelend naar Jan toe die almaaraan den doedelzak keerde en omkeerde en 't koperen beslag neerstig kuischte.
‘Och, jongen, toch, jongen toch, zie ne keer hoe schoon! ge hebt het nooit kunnen peizen van schoonheid....’ en 't wijveken trok zoolang aan zijnen schouder, dat Jan zich plots omdraaide met een barsch ‘Allo toe! gaat ge me gerust laten of moet ik....’ maar hij zweeg ineens en sprong recht lijk een hazenwind.’
‘Verdorie! 'k heb hier al volk genoeg in huis en 't muziek van mijn eigen; dat ze me nu nog wat komen de zot houden met hunnen litanie van Alderheiligen! Bij God in den hemel!....’ en hij bukte haastig naar zijn houten bankske en
| |
| |
roefel, lijk een weerlicht, vloog het in 't midden van den spookenden heksentroep, bots tegen het biddende dikke paterken.
Er sloegen duizenden lawijden smartelik omhoog in eenen asem; dan een joelend worstelend gescharrel, allerdikste donkerte in heel de zaal en plots blonken de zachtbrandende tootwiekskens weer zuiver op en hong er een aangename stilte rondsom terwijl alleen de regen buiten tegen de ruitjes tikkelde. - Moederziel verlaten lag het banksken omgestuikt op den leêgen vloer, alsof er niets gebeurd ware, zoo eenzaam.
‘Eisa, toe, mijn jongen, ge zijt gij alevel een durvende gast; ge hebt er al de manieren van..’ riep het wijveken hem schetterlachend toe en ze raapte moeilik heur kruksken op, ‘uw bankske maakte daar nog al een leven, al goed genoeg om 's duivels keerse te breken.. hi.. hi.. hi..’ en ze lachte nu gemelik in de gespannen hoeken van heuren mond.
Jan zei niets en bezag het wijveken met een koppel vragende oogen alsof hij heur woorden niet weerdelik begreep, maar inwendig had hij een zuiver genoegen dien lamenteerenden boel in 't late uur zoo rap en zoo flink uit de kasteelzaal gejaagd te hebben.
‘Nu zullen ze me niet meer storen’ grommelde hij in zijn eigen en ging het banksken oprapen.
| |
| |
Het wijveken merkte zijne doening en sjompelde hem met koortsigen haast achterna.
‘Hè, jongen, toe jongen, luister ne keer!’ en ze trok hem in stille schokskens aan den hoek zijner mouw.
‘Ge zijt geen bangerik, hè, maar ik zou toch mijnen ouden kop willen te kappen geven als ik u wat kiekenvleesch op 't lijf kon doen krijgen. Ge zoudt er misschien deugdelik bij varen en 't zou u kunnen gelukken.... 'k heb een aardige zet en voor u twee vondsten... ge hoeft geen duivelcirkel te breken al zeker niet: 't is een deeling, jongen, een simpele deeling....’ en 't wijveken knikkekopte langdurig en stompte op elk eindend woord eens heftig met heur kruksken tegen den vloer om zoo heure zeggingen te versterken.
Jan stond er, met het banksken zwaaiend in zijn hand, het vrouwken oolik lachend te bezien met ongeloovig blinkende oogen en ingehouden plezier.
‘Alla toe, vrouwken, ge wilt zeker met me lachen, hè, alla toe, ge wauwelt lijk een ekster over een zet, twee vondsten, een cirkel en een deeling... 'k zoude 't wel gemakkelik verstaan als 't met dunne boonen aaneen te knoopen ware!’ en luidlachend gooide hij 't bankske tuimelend omhoog en pakte het vluggelings in zijn handen weer.
| |
| |
Het wijveken stoorde zich niets daarin endrong heur krom lijf dichter tegen Jan en richtte heur mageren kop hooger naar hem toe.
‘Alwel, jongen, maar 'k zeg u dat ge een groote bangerik zijt als ge mijn vrage niet afdoet! Ga maar ne keer met mij mee, ge zult er 't uwe van weten en het dan met uw eigen oogen verstaan...’ en er lag een sterke klemmende zekerheid in heur roestige stem waar geen twijfeling in lag...
‘Zie-de, dat versta ik’ riep Jan toegeeflik lachend uit ‘dat versta ik, dat zijn ten minste duidelike woorden.. Ge moogt me brengen waar ge wilt, vrouwken, ik zal er bij zijn, want Jan den Blazer is geen bangerik’.
Temets smeet Jan het banksken naar den uitgedoofden heerd toe en pakte mantel en hoed van de tafel: dan zocht hij zijnen doedelzak, haalde den lanteeren er bij en draaide traagzaam de smorende wiek wat hooger.
‘Het knechtschap staat gereed om de koningin te volgen’ zei hij met een verdoken lach en trok al geleersd en gespoord, door de zaal met slagende stappen.
‘Ja 't, ja 't, ik kom al... ge zoudt er eenen mensch zijnen asem doen bij verliezen.. 'k zal van voren gaan... Langs hier... dees deur...’ kuchte het vrouwken hoestend en ze pinkelde naar de deur waarlangs ze zoo heimelik binnen- | |
| |
gekomen was. Jan ging er met ingehouden stappen achter en floot genoegelik het liedeken van ‘'t looze Visscherken’.
Ze kwamen nu door een smallen duffigen gang die met draaiende wentelingen in den donkeren voortliep en vunzig rook naar rotte nattigheden.
Jan hield zijnen lanteeren boven den kop vooruit en 't uitzweetend water op de geplaasterde muren glom in vettige vegen en kladden; de zoldering die uit elken planken onvoegzaam aaneengestoken was, blonk bruinslijmerig en zwartzwabberende spinnekopnetten breidden tusschen de hoeken en spleten vol stille open; 't was er kilkoud en Jan wrong zich den mantel als buiten wil, wat smaller rond het lijf, want zelfs zijn asem trok in regelmatige smoorkens uit zijn neus al van de kilte...
Het wijveken sprak geen woord, alleen heure kruk stompte met holle kappen op den memeligen houten vloer en heur sloeffen veegden erover met hetzelfde eentonige geslijt; 't scheen wel dat er aan dien gang geen ende ging komen, zoo zwaaide hij almaaraan in korte krommingen voort tot ineens een grauwgrijze muur hem wonder afsloot.
Jan bleef staan en dacht zeker dat er nu geen verderen weg meer was.
‘Ei! jongen, langs hier, we gaan de trappen
| |
| |
af’ riep het wijveken terwijl ze zich even omdraaide en dan plots in den donkeren verdween.
Bezijden den gang zag Jan een vierkantig breed gat in den muur en toen hij er de klaarte van zijnen lanteeren liet naartoe vallen, een smalle houten trap die 't wijveken traagzaam afging, al bij elke trede heur magere hand met nijpende duwen op een vette koord steunend.
‘Verdorie, dat is een aardige trap’ meende Jan en hij kroop bukkend het vrouwken achterna in de enggesloten trapkist.
De droge treden tjirpten en piepten onder hun voeten door de dempige ruimte en 't was er een langdurig gescharrel en gedommel dat wel een half kwartier duurde, zoolang ging die houten trap naar beneden.
Eindelik geraakten ze in een breeden, zachtafdalenden baksteenen gang met een zware ronde welving, grijsziltig uitgeslagen en met dikke vettige zwammen onregelmatig bedekt, lijk of dit het afstootelik gelaat moest zijn van een beklagensweerdigen schuftigen mensch.
Heel op 't ende sloot eene zware houtgetraliede deur dweerszichtig dezen gang.
‘Hier zie, jongen,.. hier zie.. we zijn er al!’ hikte het wijveken doflachend tot Jan en trok den roestigen grendel krijsschend er van voren weg. Dan hief ze heure knie op en duwde met
| |
| |
een nijdigkorten stomp de schokkende deur piepschreeuwend open.
Er woei Jan eene wijde koelklammige lucht met frisscheid tegen alsof alles wellustig ver ging verruimen, hooger en lichter.
En waarlik... de houten deur voorbij, weken de zijmuren al verder en verder van malkaar en breidden open tot een onpeilbaar wijden kelder met leege ronde romaansche welvingen en kortdikke pileeren, die door de klaarte van Jans lanteeren beschenen, in spookerige zevenvoudige reien in den verren duistere verloren liepen, als waren ze zeven lange stoeten biddende munken.
Ze stonden eene groote manslengte de eene na den andere, rondgekapt uit grove mergelsteenen even als de hobbelige plaveien die, vierkantig en driehoekig afwisselend, naar de zwarte verte verloren rezen, van grijsgeel tot donkerzwart.
't Leek wel of al die pileeren de eene achter den rug van den andere nieuwsgierig kwamen kijken naar Jan; de dichtstbije bezagen hem vrank en vrij want de open klaarte van zijnen lanteeren viel er geelgoud tegen op; de donkerste en verste, lijk onder hun oogschelen uit, bekeken hem 't genippigst en 't heimelikst want ze zaten half verkropen achter 't vorenstaande pileerenlijf en er lag een vage smokkeldonkerte langs hunne steenen gegroeid.
| |
| |
Niets meer was er in den kloosterigen kelder te zien, niets meer... 't was er ijdel en leêg en zuiver groot, volgestoken met bange duisterheden en naar boven uitarmende pileeren.
Jan vond het in zijn eigen daar wel doodgewoon vervelend maar zei aan 't wijveken geen pover woord hoe hij er over dacht, want hij was danig benieuwd naar heure voorderende doening en zag ze nu, terwijl 't ingehouden plezier hem in de keel kropte, schokkerig en krom tusschen de pileeren voortsjompelen en heur bultige schaduw, verrokken en verreuzigd, in den zwaaienden schijn van den lanteeren langs de dichtste pileeren omhoog kruipen en dan wijd en breed langs de vaag beschenen plaveien neervallen. - Zoo waren ze al een heelen vader-ons lang maar immer door den kelder voortgewandeld en nog kwam de eene pileer achter den andere door den donkeren stilaan vooruit en groeiden de plaveien al meer en meer, 't eene vierkant na de andere drijhoek uit de zwarte wijdte op, lijk een schuinbezien damberd wiens achterste schijnbaar kleine vakken alzoo door malkaar vernevelen en allengerhand verduideliken als de oogen ze benaderen.
Er scheen waarachtig geen enkel ende aan den tocht te komen. Jan en 't wijveken gingen in een overmachtig bosch, een benauwelik bosch van
| |
| |
pileeren en 't leek of er geen klare uitkomst meer was.
Toen ze nu ineens, uit de lengte gaande, drij opeenvolgende pileerreien dweersten stonden ze in een weinigbreede soort gang, spitstbogend hoog, en die tenauwernood, geen halve steenworp ver, in den muur verliep tegen een ruwrotsige wand.
Zoo was het lijk een groote gothieke nis waar geen heilig beeld in blonk en leeg en hol klonk, lijk een gesloten ongevuld gat.
Hier bleef het wijveken zoekend staan, al neerstig den uitersten muur bestarend en op en af zienend naar elken steen; ze scharde met heur spichtige vingers ritselend over den muur als zocht ze een heimelike beweging en klopte met holwijdklinkende slaggekens overentweer op iederen steen in schouderhoogte.
Jan stond er bij en scheen den heelen muur af met den lanteeren, naar gelang het tastend en speurend wijveken voorderde in heur lastig zoeken.
Hij begreep er 't fijne niet van en vond die steenen toch alle bots de zelfden en het de godsjeugdige moeite niet weerd hun scharren en spleten en vouwen en kroken zoo neerstig af te speuren.
‘'k Zou met de steenen zoo vriendelik niet
| |
| |
willen verkeeren! hoe is 't Godsmogelik, zoo een aardig mensch!...’ peisde hij al even met den kop schuddend en van langsommeer een zachtspottenden lach in zijn lippen verbijtend, toen hij 't lange en herhaalde zoeken zag van 't immer zwijgend vrouwken.
Ze bleef wat langer frutselen en wroetelen aan een drooge breedhoekige rotssteen en asemde nu een duideliken zucht van lang verwachten uit heure keel.
Met een tragen duw zette zij heuren mageren schouder er tegen en Jan verschoot ongeloofbaar toen al die steenen knerzelend en zoetgrommend de eene in de andere schoven en wentelden, een heele minuut lang, tot het flauwkreunend wegstierf den gang uit, onder de dikke pileeren verloren.
Als het stil was gruwde er een zwartdonker vierkantig gat, wijdduister lijk een tunnel en rauwfloerzig van verholen donkerheden.
't Wijveken draaide heur krommen rug op zij naar de opene groeve toe en bezag Jan ne keer met gemelike oogen, terwijl een verdoken vreugdige lach in de hoeken van heuren mond amper verkromp.
Ze knikte heuren doodmageren kop een koppel keeren omhoog alsof ze zeggen wou: ‘Ehwel, jongen, is 't naar uw goesting?’ en wees dan
| |
| |
zwijgend met heur stoksken en heur hoofd naar 't zwartduistere gat als om Jan te nooden tot dichter en scherper toezien.
Nog wonder verrast en vol nieuwsgierigheid hief Jan zijnen lanteeren omzichtig vooruit en het wiegelend schijnsel kroop moeilik en danszwaaiend het donker hol in op een vaagwazig en schemerend hoopken onnoemelike dingen, die in 't eerst noch vorm noch gevuldheid kregen.
't Zat er diepin en zwaardrukkend tegen een, haast om niet van plaats te veranderen, zoo vast en log.
Alleenlik toen Jan er den lanteeren dichter bij bracht lichte de klaarte er wijd om heen en dreef er alle donkerte uit hoeken en kanten.
‘Een, twee, drij... vier... vijf... telde Jan vóór zich; weer verstond hij de doening van 't stillachend wijveken niet dat aandachtig Jans verwonderde wandel naspeurde met zachtblinkende oogen vol zwijgende voldaanheid.
Vijf groote, bruine, grofdradige zakken lagen in 't wijdste van 't hol, onmachtig, de eene op den andere gestuikt met een onbekende zwaarte erin die nijpend uitglooide in de zoomen en kanten.
Nu schoot Jan opeens in een luiden almachtigen lach en hij trok zijnen kop uit het hol naar 't vrouwken toe.
| |
| |
‘Wel, seemenis, kinderen toch! wre heeft er van zijn leven! maar mijn allerbest vrouwken toch, op den zolder van mijn moeder zaliger lagen er zoo wel dertig patatzakken en grooter dan die vijf!
‘Wel, wel, wel, en dat is nu al die bangmakerij?...’ en Jan lachte zoo ongenadig plezierig voort dat het in een wilde bui door den kelder kletste en holde, alsof al de pileeren met hem meelachten en hunne steenen buiken wreven van overdadig plezier.
‘Wel, wel, jongen 't is zoo niet,’ wedervoer moeilik het vrouwken, ‘haal gij ze maar eens éen voor éen naar buiten... 'k wed dat ge nog nooit zoo 'n schoon patatten gezien hebt.
‘Dat kan me niet schelen,’ zei Jan, heel overtuigd dat de dikke patatten op den zolder van zijn moeder zaliger zeker wel de beste waren twintig uren gaans in de rondte van zijn dorp, en sleurde de eerste zak met veel moeite, zoodat hij er zelf wel wat van verschoot, het donker hol uit; dan de tweede, de derde, de vierde en de vijfde tot het natte zweet hem in een perelenden dauw over 't zachtroodend wezen biggelde.
‘Oef!...’ zei hij eindelijk ‘'t zijn altijd wel zware patatten, vrouwken... 't zijn er zware..’ en hij lei de zakken voorzichtig nevenseen op de
| |
| |
koude plaveien. - Dan nam hij zijnen lierenaar uit zijnen broekzak, knipte hem open, en sneed met ééne vlim de snoerkoord over...
De zak gleed hem ineens rap en zwaar uit de handen en viel bots neer op den steenen vloer in een zingenden klank vol dofmetaal.
Zoo breidde hij wijder uiteen en met een helder en tinkelend gerinkel bortelden nu een heele geut wit-goud, wit-goud, goud-wit, goud-wit lichtpinkelend in den schijn van den lanteeren.
't Waren allemaal zachtronde en zoetklinkende dukaten die ondereen van den slag omhoog sprongen, de eene lijk goudglanzige wielkens die wijd rolden in een halven draai tot tegen den muur of tegen een pileer en er met een klaren rinkel omvielen; de andere die kletterden helder overhand op malkaar tot een uitgespreid hoopken dat dan vooraan uit den zak lag.
‘God in den hemel! vrouwken...’ en Jan sloeg zijn handen breedgrijpend en vol bovenmenschelik verbazen aan zijnen kop.
Hij lachte maar halve meer en 't wierd hem koud in zijn lijf, als een verflauwende koorts, van 't verschieten en 't onverstaanbaar geluk.
‘Alla, jongen, ge ziet er zoo beteuterd naar te lachen? Zijnder dat nu geen schoon patatten hé?’ en 't vrouwken in heur eigen voldaan bukte traagzaam, raapte scharrelend eenige dukaten
| |
| |
op en liet ze met afgemeten poozen klinkklaar op de steenen vallen, terwijl ze Jan vast in 't gezicht naspeurde als om er voldoening en woorden in te vinden. ‘En deze patatten dan, jongen?’ en ze rukte snokkend en scheurend één voor één de andere zakken open, zoodat het goud er met rijkelike géuten uit wentelde; de lanteeren prikte halfronde witgouden glimmingen op de kanten der dukaten en 't ander deel der kleine rondte bleef dan zachtgeel en in stiller goud.
Zoo lagen er wel honderden en 't was voor de oogen van Jan een wit en geel en goud sprinkelend lichtfeest dat hem lijk fijnscherpe spelden in zijn hert scheen te steken en hem geen rust liet.
‘Zie, jongen,’ zei 't wijveken en lei vriendelik meedeelzaam en heel vertrouwelik heure knobbelige hand op den arm van Jan die almaaraan vol ongeloovige versteldheid op den rijken schat stond te gapen. ‘Zie jongen, daar kunt ge wel twintig keeren mee leven en heelder kasteelen en huizen mee bouwen. Héwel... ge zult mij al die goudstukken in twee even hooge hoopkens en getallen deelen.... maar opletten, zulle, dat het eene hoopken geen éen dukaat meer heeft dan 't andere of ge zoudt er kunnen rouwkoop over hebben...’ en ze lachte hikkend dat het in helder schokskens door den kelder kaatste.
| |
| |
Al om het plezier alleen dit zoo schoon ronde en blinkende geld goudklaar éen voor éen in zijn handen te mogen grijpen en er elke plooi en duw behagelik wellig van te kunnen doorvoelen, vond Jan het voorstel van 't wijveken niet te slecht en zag geen streken noch loosheid in heur verzoekende woorden.
‘'k Zal het probeeren, vrouwken, 'k zal het probeeren... op mijnen doedelzak kan ik zeker muziek spelen.... maar uit 't geld zal ik ook wel een rei zuivere noten kunnen klinken... als ik er maar geen valsche noten uitklop... ‘lachte hij gemeenzaam en pinkte nu tegen 't vrouwken dat heur eigen zwijgend op de hukken zette met den knikkenden kop vast in den palm van de handen gedrukt en de ellebogen hoekig steunend op de mageruitspringende knieën, zóó om het nu komende bedrijf van Jan gemakkelik en duidelik af te zien.
Jan den Blazer was niet lui gevallen en viel gauw aan 't werk. - Met rappe armen scharelde hij links en rechts de uiteengebolde dukaten neerstig bijeen, schudde de gescheurde zakken voorzichtig en traag leeg tot een grooten hoop dukaten waar dan 't licht van den lanteeren duizende blinkende oogen in deed leven, ontzaggelik schoon...
‘Dat is een plezant begin’ meende hij en
| |
| |
zijn kaken schoten in een vreugdelik-stillen lach. Nu zette hij zich bij 't hoopken vluggeling neer, zijn beide beenen wijd er rond spreidend, en trok den lanteeren heel dicht bij hem... Tink.. tinketink.. tink.. rinkel.. en Jan begon met allerscherpste aandacht de ontelbare dukaten in gelijke hoopkens en getallen te gooien; zacht aangedaan telde hij halfluid een.. twee.. drie.. vier.. vijf.. en telkenkeer zongen er vijf klinkende rinkels achtereen lijk zuiverfijne kinderstemmekens, met regelmatige poozen door den leeghollen kelder en bewogen zijn grove handen in een evenwijdigen heen- en weerzwaai, op en af, van 't eene hoopken naar 't ander, als een weverspoel.
De grijsglimmende oogen van 't wijveken vlogen rap met elken worp overentweer en telden elken neervallenden dukaat met speurende en vlijtige opmerkzaamheid.
Na eenigen tijd begonnen langs weerskanten van Jans knieën stilaan twee platheuvelende hoopkens te rijzen en tusschen zijne beenen verkleinde de groote hoop al meer en meer.
't Duurde reeds wel een groot half uur en altijd klonk diezelfde eentonige tinkel weg en weer door de leege duistere grafstilte van den kelder en fluisterde immer egalig den drogen eenzelvigen tel van Jan zijn lippen weg, lijk een herhaald onvroom gebed.
| |
| |
Het koste Jan eene durende inspanning en 't zweet begon stilaan in kleverigblinkende schijnen zijn kaken en voorhoofd te benatten die ook meerder en meerder verrooden van de neerstige aandacht.
Daar geraakte hij eindelik, och God toch, eindelik, aan de leste vloering dukaten... er lagen er nog zes.. nog vijf.. vier.. drij.. twee..
‘Ai! hi! seemenis,’ zei Jan, en hij bezag hopeloos beteuterd den laatste die overschoot en wentelde hem besluiteloos overentweer in 't plat van zijn hand onder 't licht.
‘Hi! hi!... oei... oei... oei... jongen, jongen toch...’ hikte het wijveken spijtig schuddebollend hem toe terwijl een halfverkropen spottenden lach tusschen heure stem zweefde.
Jan bezag het nu zoo plotse roerend wijveken met vragende oogen waar geen effen besluit in schemerde en zag dan weer diep bezinnend zonder schijnbare hoop voor zich heen.
't Waren zoo zeven lange momenten toen ineens op zijn gezicht een verhelderende klaarte roerde en zijn oogen stilaan grooter en zeker blonken van een opkomende wil, een traaglevende vreugd.
Vlug hief hij zijn een been al opbuigend naar hem toe, sleurde in een enkelen trek den zwaren schoen van de voeten en haalde zijnen lierenaar
| |
| |
uit zijnen broekzak boven.
Hij peuterde haastig het mes uit den steel en pardoef... de fijnronde dukaat vloog tot twee even halve stukken in een helder gerinkel vaneen dat de sperkels knetterend uit het mes sprongen lijk of 't een witgloeiend ijzer ware op het aambeeld.
‘Een... twee...’ zei Jan lachend en hij smeet elk half stuksken lawijend op ieder hoopken.
Dan stond hij recht en met zijne mouw droogde hij kalmvegend het zweet van zijn wezen.
Al die doening had het vrouwken met de onverjaagbaarste aandacht gageslagen en toen Jan verdoken lachend het mes op den schoonen dukaat zette, was ze zoo wit-roerloos geworden in heur mager gezicht lijk 't zuiverste marmer en staarden heur oogen koudblinkend en grooter op Jans grijpende armen; 't scheen wel zoo of ze allen asem verloren had en ze ineens verstorven was tot een stil onbewogen beeld.
Nu hief ze traagzaam heur kop uit de handpalmen en liet heur armen kalmbewegend in den schoot zinken.
Jan lei dit lauwe doen uit alsof 't een groote moedeloosheid was die in heur hert kwam omdat hij die wondere deeling zoo aardig en zoo verrassend tot een ende had gekregen en hij had er genoegen van, in zijn eigen, om de slimme
| |
| |
uitkomst.
‘Dat is een deeling, vrouwken, die op een haarken na niet juister zijn kan,’ zei hij tot heur en lachte... maar zij lachte niet een zierken en allengerhand rolden over heur koudbleeke kaken de eene zware traan na de andere omleeg, al zeker van een wringende en diepe ontroernis.
Met den mageren wijsvinger dopte ze heur oogen uit en stokstijf naar den grond zienend en dan weer starlings naar Jan, zei ze met moeilike stem:
‘Jongen, jongen, 't is uw geluk... alzeker 't is uw geluk... ge had er wel uw arm lijf bij kunnen laten; ge had groot gelijk... ge moest het zóo doen of anders was deze kelder uw dood. Ge moogt gij 't wel weten: 'k ben die rijke vroegere gravin van 't kasteel en door mijne hatelike beklagensweerdige gierigheid verdoemd om met mijn ziel in mijn eigen lijf alle nachten hier door dees vervloekte woonst rond te zwerven, tot er mij iemand kome wien ik dezen doodschat kon aanwijzen; hij moest die schoone dukaten in allergelijkste hoopekens deelen en op de manier lijk ge deedt, want dees helft is voor u, jongen, en de andere voor den arme, en de eene mocht er niet meer van genieten dan de andere.’
Dan stond ze sukkelend recht en lei heur koudmagere hand op Jans arm.
| |
| |
‘Allo, danke, mijn jongen, danke, ge hebt mijn ziel heur lafenis gegeven en 't zal mijn rust zijn.’
Jans lachen was op zijn wezen lijk een schoone bloem verstorven en hij pinkte een dikke traan weg die uit komende ontroernis zijne oogen zwaar vernevelde; hij wou een troostend woordeken spreken maar kon haast niet en hij veegde zijn eeltige hand diep over zijn benauwde oogschelen.
‘Vrouwken,... dan ben ik er blij om en...’ maar de rest stierf hem ineens verflauwend in den mond. - Het wijveken was lijk een weerlicht verdwenen.
Nu verschoot Jan wel voor den eersten keer van zijn leven en hij kon zijn eigen niet ernstig gelooven. Er groeide hem nog een lichte krop n de keel zoo was hij in 't hert aangedaan door de kalmtriestige woorden van 't vrouwken en nu was het hem nog alsof hij door een troebelen muur water zag, want de tranen hingen hem even zwaar voor de oogen.
Hij veegde ze er met zijn mouw vluggelings uit al meenend dat hij daarmeê het vrouwken niet speuren kon, maar 't was omzonst... hij zag haar niet weer, in geenen enkelen kant of hoek, noch achter geen enkelen pileer en in den leegen en stillen wijden kelder was hij onbermertig en moederziel alleen.
| |
| |
Toch niet voor hem, lagen nog heur schaliegrijze falie, heur korte kruksken en de rijkblinkende dukaten tot een klaar bewijs voor hem dat het geen ijdele droom was.
Dit deed Jan opnieuw over heel zijn lijf beven van een stil opkruipende vreugd, een zacht aanstormend geluk dat heel zijn ziel innam en zijn wezen doorwelligde van behaaglikheid.
Hij bukte zich, plooide op de knieën neer, en zijn nu weer blijlevende oogen dronken wellustig den klaren fonkelenden goudglans op dier dukaten, terwijl hij er zijn wijdgespreide handen gezappig door heen wroetelde en ze met heelder scheppen en geuten tinkelend liet neervallen.
‘God toch... God toch... wat een goed menschken! wat een kruisbrave ziel.. en dat allemaal voor Jan en voor den arme.. 't Is haast om te besterven.’
Dan als hij er lange uren nog vóor gezeten had al tellend en stapelend en deelen, dacht hij ineens aan Peere. ‘O, die Peere, die bangmaker.. die oude zaagkeel.. wat zal hij te zien staan.. die kinderzielige bekrompeling..’ en Jan lachtte bij 't denken aan den ouden molenaar hoe die zou verschieten.
‘We zullen het hem maar eens vroeg voor zijn nuchtere oogen brengen,’ meende hij en raprinkelend vulde hij de bruingrauwe zakken
| |
| |
weder vol, deed er aan allen weer de snoerkoordekens rond en smeet dan de wijde falie van 't vrouwken lijk een breede vlag open; in 't midden in lei hij er drij op een koopken, knoopte de falie met twee bonkige knoopen toe en bond de rijke vracht zorgvuldig rond zijn heupen. De twee andere zakken deed hij met een koordeken aaneen en lei ze over den schouder langs borst en rug. Hij sloeg er zijnen mantel over heen en nam den maar altijd brandenden lanteeren in de eene hand en in de andere zijnen trouwen doedelzak, waar hij wel van vreugde een liedeken zou willen op gespeeld hebben.
Na lang zoeken tusschen die honderde eenzelvige en kouwelike pileeren vond hij eindelik de houtgetaliede deur weder, ging den zachtklimmenden gang door en de endeloos stijgenden houten trap weer op om spoedig door den killen wentelenden gang te stappen, waarna hij de zoo vreemde zaal dweerstte.
Hij neep er zijn oogen nog eens lachend toe als hij op al de aardige dingen dacht die er voorvielen en trok toen verder het gangesken door, den tochtigen draaienden arduintrap af op de binnenplaats.
De dag grauwde reeds met een koele grijze lichtheid boven hem in de lucht en hij blies den lanteeren uit die hij in de groeve der poort te- | |
| |
rugzette.
Haastig ging hij het weiland en het mastenbosch door, den kasteelheuvel af naar Peeres huizeken toe.
Hoe meer hij naderde des te meer dreef zijn hert hooger op in een zachte verrukking.
Seemenis! Peere stond al in zijn deur en zwaaide met zijn witwollen slaapmuts.
Het deed Jan schromelik plezier en hij wipte dansend zijne beenen hoog in de lucht, zoo goed en zoo kwalik dit met zijne rijkelike vracht ging.
‘Hè, baas, baas, 'k heb een vondst.. een dikke vondst!’ Dan nam hij zijnen doedelzak en zoetdoedelend kwam hij bij Peere aan.
Deze lachtte van overgroot genoegen dat hij Jan den Blazer in levenden lijve wederzag en hij kon hem wel kussend rond den hals gevlogen hebben. Zijn ouden kop knikte van plezier en zijn diepe oogen blonken fel.
‘Wel, gij moedige kerel, wel gij jongen toch, wie heeft er van zijn leven dat gedacht... en zoo in den nacht op 't verdoemd kasteel... en nog niet dood zijn! Wel gij jongen toch...’ en Peere trok Jan al dansend met den arm zijn woonste binnen.
Jan vertelde hem er met luid gelach en getier zijn aardig wedervaren, liet hem de schoone dukaten wroetelend betasten en deed zoo Peeres
| |
| |
handen wel duizend keeren van ontzaggelike verwondering ineenslagen.
‘Jongen, jongen toch, wie kon dat ooit gelooven,’ en Peere greep Jan in een blijzotte bui onder de armen en danstte met hem zingend en joelend het enge kamerken rond.
Daarna was 't er smaklik smullen en drinken, den heelen dag door en tot laat in den avend roerde het blijruchtig feest in 't huizeken van molenaar Peere; de twee kleine vensters waren twee helgele strepen klaarte door den donkeren uitrekken over den steenweg, want Peere had zijne drij beste olielampen opgepoetst en ze rijkelijk met de zachtste olie gevuld, zoodat een wonderlieve vlam op de toten rekte en klom.
Zachtzoet klonk het doedelend gespeel van Jan op zijnen doedelzak en bijwijlen schetterde zijn wildlachende stem in tierende buien tot in den stillen nacht door; gedempter en traagzaam lachte de oude Peere zijne vreugde meê midden het rinkend getink der tennen roemers die schokkend malkaar aanstieten, zoodat het mierelend gerstenbier over den vloer kletsspatte.
't Duurde zoo heel lang tot de nacht stil aan op zijn ende liep en de maan heel leeg met heur verbleekte hoornen haast tegen de wijdeffene heide raakte; toen kwam de morgen op in den Oosten met een stille klaarte...
|
|