Nog waren de blauwe venster-ruiten vol sterren; de half-maan - een zilveren reliek - gezonken beneden in het raam. Onverhoeds het ochtendangelus luidde op de kerken, over de stad: het was een ernstig teeken dat God en zijn heiligen waren ontwaakt. Onmiddellijk daarop ronkte er ook een stoomboot op de Schelde: éen zware orgelpijp.
Paul begreep weêr, door den nevel van zijn slaperigheid, het heimwee der stoombooten naar het Verloren Paradijs, de ‘Sehnsucht’ naar het land overzee, het Oostland. Hij ook verlangde, om eigen heiligheid, fijn en vurig naar God en zijn volkomen bezit.
De gansche nacht had hij, bijna zonder slaap, gestreden tegen de ‘macht der duisternis’ die hem inwendig en uitwendig omsingelde. Hij had zich ondervonden als een allerbenauwdst menschje midden duizenden uren omtrek van helsche duisternis, ‘Expelle noctem cordium’, bad hij telkens. Tusschendoor het onberispelijk uur-slaan op de kalme kerktorens: afwezig aan zijn verlatenheid. Met krachtelooze hersens