helsche aanval van verwarde takken en achter-elkaar-dravende stammen als de instorting van een onmetelijk bosch; soms kwam een verre molen met steeds grooter wieken nader en houwde bijna tegen de mikaruitjes. Aan den rookerigen horizont schoven onzekere dorpen en flauwe kerktorens: Paul dacht dan telkens met grooten eerbied aan het Heilig Sacrament des Altaars dat ginds aanwezig was; als de auto een dorp doorrende werd soms dadelijk een kerkklok onder de doffe overkapping hoorbaar en was de klokgalm ook weer dadelijk zwakker, verder en weg. Er naderde haastig een boom en reeds was de auto wijd voorbij toen Paul nog het Maria-kapelleken groette dat in dien boom hing. Paul overdacht hoe het aardsch leven éen ren was naar God en hoe ijdel het wezen dezer wereld voorbij vliedt ‘sicut umbra’.
Nu rende de auto over de aarde die gansch duister geworden was; de regen eindigde: in de natte mikaruitjes schudden de mathematische snoeren van scherpe sterren, als geschokt door den laatsten Dag. Aan het binnen-stuur bemerkte Paul de tegenstelling