Het goudvischje
(1892)–Willem Gerard van Nouhuys– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Eerste tooneel.
herman. van rompel.
Van Rompel,
welgedaan uiterlijk, kaal hoofd, blonde bakkebaarden, een bril; openhangende demi-saison. Sluw gelaat. Zit bij Herman op de causeuse. Buigt zich dikwijls vertrouwelijk tot hem over.
Geloof me, mijn waarde collega, 't is verkeerd het hoofd zoo te laten hangen. Mijn hemel - je hoeft toch niet dadelijk bij de pakken neer te zitten. 't Is een financieele moeilijkheid - meer niet - een financieele moeilijkheid.
Herman,
zeer bleek, mismoedig; nonchalant gekleed.
't Is zeker nog niet erg genoeg!
Van Rompel.
't Kan immers een elk overkomen. Hodie mihi, cras tibi - zooals er op den lijkwagen staat: vandaag ik, morgen jij, - en nu net andersom. Waarachtig, ik was gisteravond gedrukt, toen ik van kantoor kwam. Ik zat zoo stil thuis met een krant in mijn hand, en toen zei mijn vrouw: ‘Jan, wat suf je?’ Ik zeg: ‘vrouw, ik suf niet, - ik denk aan het ongeluk van mijn vriend Koorders.’ (Herman kijkt hem met tegenzin aan.) Ik zei ‘vriend’, niet omdat we zoo familiaar zijn samen, dat niet - maar we kennen mekaar toch al lang, hè? En ik zeg maar, een ongeluk
| |
[pagina 86]
| |
blijft een ongeluk, 't kan elkeen overkomen. Als 't mij overkwam, zou ik ook niet graag hebben, dat jij me den volgenden dag met den nek aankeekt, dat begrijp je.
Herman,
ongeduldig en kortaf.
Ja maar - ik begrijp volstrekt niet wat je nu hier komt doen.
Van Rompel.
Dat zal ik je dadelijk zeggen. Je moet vooral niet denken, dat ik over die negen mille kom praten, die je bij mij in het krijt staat - dat is de kwestie niet.... Daar komt zeker niet veel van terecht?
Herman.
Neen.
Van Rompel.
Dat dacht ik wel, - dat dacht ik wel. Jij doet je zaakjes goed!... Maar daarom heb ik gisteravond zitten prakkezeeren of er nog niet iets op te vinden zou zijn, om je weer heelemaal flink op de been te brengen.
Herman,
verbaasd.
Wat zeg je daar? Heb jij zitten prakkezeeren om mij?...
Van Rompel.
Om jou er weer heelemaal bovenop te brengen, - zóo dat niemand het minste op je heeft aan te merken. Wat zeg je daar nu van? Mocht ik nu niet door den knecht laten zeggen, dat ik iets heel gewichtigs had mee te deelen?
Herman,
iets minder stroef.
Ja - en je moet niet kwalijk nemen, als ik soms wat kortaf ben.
Van Rompel,
gemoedelijk glimlachend.
Van Rompel neemt niet zoo gauw iets kwalijk - dat | |
[pagina 87]
| |
weet je wel beter. (Zacht.) Zeg - als ik eens een middel, - een goed middel wist om alles weer terecht te brengen, zou je dan van mijn hulp gediend wezen?
Herman.
Natuurlijk - natuurlijk... dat is te zeggen, als...
Van Rompel.
Als het netjes en fatsoenlijk is - meen je. Wees daar gerust op, daar blijf ik je borg voor. Wie denkt er aan iets anders?... Wat zeg je?
Herman.
Ik?... Niets.
Van Rompel.
O - ik dacht dat je iets zei. (Zachter.) A propos - nu zul je me wel permitteeren je een paar vragen te doen. Zie je - ik dien eerst een en ander te weten.
Herman.
Nu, vraag maar.
Van Rompel.
Je bent immers met huwelijksche voorwaarden getrouwd?
Herman.
Ja.
Van Rompel.
Juist - buiten gemeenschap van goederen - juist! Nu, mevrouw Koorders haar bezittingen zijn onbezwaard - dus...
Herman,
verbaasd.
Heb je daarnaar geïnformeerd? | |
[pagina 88]
| |
Van Rompel.
Natuurlijk, mijn waarde - vanmorgen even. Lieve man, dat moet je me niet kwalijk nemen, dat is in je eigen belang. Wees verstandig. Ik heb het niet gedaan om je te laten gijzelen... ha, ha, ha!
Herman,
onrustig.
Zeg - asjeblieft geen aardigheden!
Van Rompel.
Nu, nu - dat was nog zoo gek niet!... Maar nu ernstig. Als ik je nu nog vragen mag?... (Ziet even om.)
Herman.
Och kom! - wat nu nog meer?
Van Rompel.
De verstandhouding - met je vrouw is immers...?
Herman
staat op.
Daar heb je niets mee noodig.
Van Rompel
staat ook op.
Ja, mijn waarde collega, als je boos wordt... dan ga ik heen. (Hij knoopt zijn jas dicht.)
Herman.
Och neen - dat meen ik zoo niet. Ga nog even zitten.
Van Rompel.
Nu - zooals je wilt. Waarachtig, ik ben niet onbescheiden, (Beiden gaan zitten.) maar als een vrouw opeens hoort, dat haar man zijn betalingen gestaakt heeft, dan kan ze immers wel boos op hem zijn, - niets meer van hem willen weten, - of zoo. (Ziet dat dit Herman onaangenaam aandoet.) Weet je wat: ik zal niets meer vragen. Ik zal veronderstellen. Ik veronderstel dan, dat de verstandhouding heel goed is, - dat mag ik toch gerust?
| |
[pagina 89]
| |
Herman.
Ja... en dan? - verder...
Van Rompel.
Verder veronderstel ik dat Mevrouwtje bereid zal zijn een gedeelte van haar bezittingen te gelde te maken, om haar man te helpen. Begrijp me goed - ik veronderstel het maar...
Herman,
ongeduldig.
Ja - en verder?
Van Rompel
lacht.
Ha, ha - je wordt nieuwsgierig! Ja, ik wist het wel, je zult me zeker dankbaar zijn voor mijn belangstelling. Zie je - nu ben je ongelukkig geweest, maar jij bent nu net de man, om je in een oogenblik weer er bovenop te werken, - als je maar gelegenheid hadt.
Herman
staat op, loopt heen en weer.
Ja - ja - als ik maar kòn.
Van Rompel
staat op, gaat heel dicht bij hem.
Juist, als je maar kòn - dat begrijp ik. En ik meen iets heel goeds gevonden te hebben, om je dadelijk weer aan den gang te helpen.
Herman,
nerveus.
Is 't waar?... Iets heel goeds, zeg-je?... En wat...?
Van Rompel
legt hem de hand op den arm.
Niet driftig, mijn waarde. Je begrijpt, ik kan me heel moeielijk in bizonderheden over de zaak uitlaten, vóor ik weet of Mevrouwtje met ons mee wil doen. | |
[pagina 90]
| |
Herman,
ongeduldig, haalt de schouders op.
Maar ik kan mijn vrouw toch niet om geld vragen, als ik zelf niet weet waarvoor!
Van Rompel,
snel.
Dus in elk geval - jij wilt wel?
Herman.
Ja zeker. (Aarzelend.) Dat is te zeggen...
Van Rompel.
Luister eens goed. Naar mijn idee moet jij iets nieuws beginnen.
Herman,
ongeduldig.
Goed - maar wàt? wàt?
Van Rompel.
Laat de hoofdzaak nu nog mijn geheim blijven tot Mevrouwtje beslist heeft. In het kort komt mijn voorstel hierop neer. Je roept zoo spoedig mogelijk al je crediteuren op tot een vergadering. In die samenkomst bied je aan een accoord - een heel mooi accoord. Dat is natuurlijk je eigen belang, wil je boven water blijven. Je biedt bijvoorbeeld aan (hij lacht) honderd percent... Nu wat zeg je van zoo'n accoord?
Herman,
wrevelig.
Als je me nu voor den gek houdt...
Van Rompel.
Ik meen het ernstig - hoor maar goed. Je biedt aan, - altijd als Mevrouwtje helpen wil, - bijvoorbeeld zestig percent in geld en de overige veertig - nu wat denk je? | |
[pagina 91]
| |
Herman,
verbaasd.
De overige veertig?
Van Rompel,
met nadruk.
In aandeelen.
Herman,
alsvoren.
Wat blief je? Aandeelen?... waarin?...
Van Rompel.
Ja, daar hebben we 't nu - waarin?... In een heel lieve, nette, fijne onderneming, die ik voor 't grijpen heb. Geheel iets voor jou - mijn waarde. Het moet dan natuurlijk heelemaal een idee worden van jezelf, en onder jouw naam tot stand komen. Voor commissarissen zal ik wel zorgen, - daar verleg ik mijn hand niet voor. Welnu, dat zaakje kan ik je heel goedkoop bezorgen. Als Mevrouwtje er tachtig mille voor over heeft, dan komt het in orde, en dan blijf jij heelemaal die je bent, - waarachtig, je wordt er beter van, veel beter!
Herman
loopt in gedachten, terwijl Van Rompel hem gadeslaat.
En zouden de crediteuren willen, - denk je?
Van Rompel.
Wel komaan... die moeten willen! Je laat duidelijk doorschemeren, dat je in hùn belang handelt, dat er anders veel minder voor hen van terecht komt. Nu, 't spreekt vanzelf dat je op mijn hulp kunt rekenen. Je moet een flink aandeelen-kapitaal hebben, en mijn kantoor zal alles doen om de zaak in de hand te werken. Maar daarvoor moet mijn naam er buiten blijven, - dat snap je. | |
[pagina 92]
| |
Herman.
Zeker - zeker... (Half voor zich.) Als de zaak goed is, kom ik op die manier er weer heelemaal boven op.
Van Rompel.
De zaak goed?... Góed is ze, maar je moet ze zelf nog beter maken, en dat kun je. Risico - ja, dat spreekt vanzelf, risico is er altijd bij. Dan zou geld-verdienen al heel gemakkelijk zijn... zonder risico! Dan kon iedereen 't wel! - Maar een ander ding is, of jij er lust in hebt?
Herman.
Ja. Stellig - stellig.
Van Rompel.
Dat doet me pleizier, dan komt het wel in orde. - Zeg - nu nog een kleinigheid. (Gaat dichter bij hem). Ik heb éen voorwaarde, en die is, ik word voor mijn bemoeiingen bevoorrecht crediteur.
Herman
ziet hem met wantrouwen aan.
Hoe bedoel je dat?
Van Rompel.
Wel, dat je mij mijn negen mille heelemaal in contanten uitbetaalt. Dat blijft natuurlijk tusschen òns! (Glimlachend). Je kunt mij toch moeilijk betalen met aandeelen in een onderneming, die ik zelf je aan de hand doe. Dat begrijp je - dat gaat niet - dat gaat niet!
Herman.
Neen, - neen. Nu, - dat zal wel geen bezwaar zijn... | |
[pagina 93]
| |
Van Rompel
knoopt zijn jas dicht en reikt hem de hand.
Spreek er dan met Mevrouwtje over. 't Is het eenige middel, om fatsoenlijk man te blijven - waarachtig. Anders doe je een smak, waar je niet licht van bovenop komt. Adieu. Ik loop vandaag nog wel eens bij je aan. (Herman geleidt hem naar de deur. Van Rompel af.)
| |
Tweede tooneel.
herman. Daarna frans.
Herman
gaat eerst naar de deur van zijn kamer, opent die en blijft besluiteloos staan kijken naar de boudoir-deur. Trekt zijn kamerdeur weer dicht en gaat naar de boudoirdeur, aarzelt of hij ze openen zal, luistert even en gaat hoofdschuddend weer terug.
Frans
komt door de gangdeur op; zeer gedrukt, stroef.
Hoe gaat het hier?
Herman
ziet hem even aan, haalt de schouders op en loopt heen en weer.
Frans.
En Marie?
Herman
zucht.
Ik weet het niet. | |
[pagina 94]
| |
Frans.
Weet jij dat nu nog niet?
Herman.
Neen. Sedert eergister-avond heeft ze geen woord tegen me gesproken. Zij houdt haar kamer, net als gisteren, en laat zich brengen wat ze noodig heeft. Ik heb een paar maal geprobeerd haar toe te spreken, maar ze wil me niet antwoorden.
Frans.
Zoo. 't Is dan ook een afschuwelijke geschiedenis, en dan dat vervloekte speculeeren nog!.... Nu komt alles ineens.
Herman
haalt de schouders op.
't Moet je ook maar tegenloopen. Als 't geluk me gediend had, dan was ik nu de knappe man geweest.
Frans,
bits.
Bij mij niet. Nooit. 't Is uit den duivel - dat heele gezwendel! Maar dat is hier nog niet het ergste: dat weet je zelf ook wel. Marie zou je dat gedobbel waarschijnlijk wel vergeven, - maar niet het andere: dat is te diep gegaan. Zij was gisteren vreemd, wonderlijk: ik maak me ongerust over haar.
Herman
buigt het hoofd. Ziet eenige oogenblikken zwijgend naar Frans die voor zich staart. Gaat dan naar hem toe. Dof.
Frans, wil je me een grooten dienst doen?
Frans,
met afgewend gelaat.
Wat wil je van me? | |
[pagina 95]
| |
Herman.
Jij zult zeker nog even bij Marie gaan? (Frans knikt.) Wil jij haar vragen of ze mij te woord wil staan? (Frans ziet naar den grond.) Ik zou haar nog zoo graag spreken. Maar als ik begin, dan wendt ze zich af, en dan willen de woorden niet meer over mijn lippen. Toe, - wil jij nu tusschenpersoon zijn?
Frans,
dof.
Tusschenpersoon...
Herman.
Och kom, Frans - wees jij nu hier de verzoenende macht. (Met aandoening.) Jij houdt zooveel van Marie, en je bent altijd zoo'n trouwe broer voor ons geweest, - doe jij dat nu - breng jij ons weer tot elkaar! Ik zweer je, dat ik alles zal doen, om het verleden goed te maken...
Frans,
alsvoren.
Tusschenpersoon... verzoenende macht...
Herman.
Wil je niet, Frans?
Frans,
opeens zich vermannend.
Ja... ik wil... ik zal het doen, ofschoon (Ziet Herman opeens strak aan, zoodat deze terugdeinst.) jij het niet waard bent. (Na even getikt te hebben af in het boudoir.)
Herman
staat verbaasd te kijken.
Gerrit
brengt een briefje. Af.
Herman
leest.
‘Amice collega. Door tusschenkomende omstandigheden ben ik verplicht u te doen weten, dat gij in de zaak, waarover ik zooeven gesproken heb, mij uw beslissing moet mededeelen vóor twee uur, daar ik na dien tijd niet meer | |
[pagina 96]
| |
vrij ben. In haast. Van Rompel.’ (Loopt in gedachten heen en weer.) Als Marie nu maar wil!... 't Is het eenige wat mij redden kan... En als ze nu eens niet wil?... (Hij laat zich moedeloos op de causeuse vallen, haalt zijn portefeuille te voorschijn en legt er het briefje van Van Rompel in. Ziet even naar de boudoir-deur, neemt dan het portret van zijn kind eruit, beziet het eenige oogenblikken. Dan met weeke stem; zichtbaar aangedaan.) Lief, lief kereltje - ach God - wat is het hard... wat is het hard! Mijn Herman... mijn Herman... zoet ventje... (Hij hoort de boudoir-deur, sluit snel het portret in de portefeuille, steekt deze bij zich en gaat Frans te gemoet.)
Frans,
zichtbaar nerveus.
Je vrouw zal hier komen... zal je te woord staan.
Herman.
Heeft het je veel moeite gekost?
Frans,
heesch.
Neen.
Herman,
verwonderd.
Frans, - wat scheelt je?
Frans,
alsvoren.
Niets. Ik wou je alleen maar zeggen... dat je mij nu nooit meer moet vragen... tusschenpersoon te zijn... verzoenende macht! (Woester.) Dat wil ik niet meer.
Herman
schrikt.
Neen... neen. Maar wat is er toch?
Frans.
eerst iets kalmer.
Je moogt iemand geen taak opleggen, die veel te zwaar voor hem is... waarvoor je een heilige zoudt moeten zijn, en geen gewoon mensch... Jij moogt mijn ziel niet meer tergen. | |
[pagina 97]
| |
Herman.
Maar ik begrijp je niet.
Frans.
Je hebt nooit begrepen wat je me hebt aangedaan. En ik had jou eergisteravond wel kunnen... (Ziet hem dreigend aan.)
Herman
wijkt terug.
Och kom!... hê!...
Frans,
bedaarder, vol aandoening.
Omdat jij het heerlijkste, het beste wat er op de wereld is, (Hij wijst naar de boudoir-deur.) zoo weinig waard geweest bent. Omdat... (Hij stokt en legt de hand voor de oogen.)
Herman,
opeens begrijpend.
O Frans, - nu begrijp ik je... vergeef me, beste kerel... vergeef me... (Wil zijn hand nemen.)
Frans
trekt zijn hand terug, beheerscht zijn aandoening.
Neen. Nooit vergeef ik je... nooit... dat je haar ongelukkig gemaakt hebt. Nooit - versta je - nooit! (Hij loopt weg. Af.)
| |
Derde tooneel.
herman. marie.
Marie
komt uit het boudoir, zeer bleek; zichtbaar verouderd. Donker gekleed. Iets verstrooids en starends in de uitdrukking van haar oogen. Nu en dan strijkt zij met de hand langs het voorhoofd. Spreekt eerst kalm en zeer duidelijk.
Je wilt me spreken? | |
[pagina 98]
| |
Herman
gaat naar haar toe, blijft voor haar staan met gebogen hoofd. Dof.
Kun jij me vergeven, Marie? - Frans kan het niet.
Marie.
Dat heeft hij me ook gezegd. Maar kan mijn vergiffenis je iets schelen?
Herman.
Marie - hoe kun je zoo iets vragen?
Marie
gaat zitten, ziet hem aan.
Ik moet alles wel vragen, want ik ken je niet: ik weet dat ik je tot eergisteren nooit gekend heb. Toen is me dat duidelijk geworden... door... die vrouw. Die sprak immers de waarheid?
Herman
buigt het hoofd, zwijgt even.
Maar zij heeft ook de waarheid gezegd, toen zij je vertelde, dat ik jou hoe langer hoe meer liefkreeg. Marie! - je moet medelijden met me hebben. Als je eens wist hoe ik vier jaar lang... onder die verhouding... heb geleden! Dan nog in den laatsten tijd die geldzorgen - dag aan dag geslingerd! - en eindelijk - nu kan ik er over spreken... mijn kind dood... (Hij valt op de causeuse neer en bedekt zijn gelaat met de hand.)
Marie
ontroert bij de laatste woorden, beheerscht zich, staat op en gaat bij hem. Zachter.
Ik heb ook medelijden met je - ik wilde ook met je spreken. Maar eerst moest ik tot klaarheid komen voor mij zelf. Daarom ben ik alleen gebleven. Ik heb sedert eergisteravond niets gedaan dan nadenken - nadenken, - ik wilde rechtvaardig zijn, zooveel mogelijk. (Zij houdt even op. Herman ziet haar aan.) Ik wilde je zeggen, dat ik ook schuld heb aan al onze ellende.
| |
[pagina 99]
| |
Herman
staat op.
Och kom! Neen! Jij niet - dat mag je niet zeggen!
Marie
zacht en met overtuiging.
Jawel - ik ook. Die vrouw heeft het gezegd - duidelijk, o zoo duidelijk! ik hoor het altijd nog. (Somber en meer voor zich.) Ik wist eigenlijk wel, toen we een poosje geëngageerd waren, dat jij lang niet zooveel van mij hieldt als ik van jou. (Herman ziet angstig naar haar.) Ik voelde dat wel, maar ik wilde het niet voelen. O, ik ben dikwijls zoo ongelukkig geweest, als je zoo onrustig en verstrooid bij me was. Dan had ik jou bij me, maar je ziel niet, - dat voelde ik, en dat maakte me ellendig. En toch wou ik je niet missen, liet ik ons huwelijk doorgaan... in plaats van jou je woord terug te geven.
Herman,
vergoelijkend.
O Marie, - maar dat is jouw schuld niet; dat had ik toch niet gewild!
Marie
treedt snel van hem terug, bijt op haar lip.
Neen - dat is waar ook: jij hadt andere redenen om het door te zetten.
Herman,
smeekend.
Marie!...
Pauze.
Marie,
kalmer.
Herman, wat was ons huwelijk eigenlijk? Jij trouwde mij om mijn geld - (Hij ziet voor zich.) ik jou - die vrouw heeft het gezegd: om je te hèbben... Vind je nu ons huwelijk niet immoreel?... erg immoreel? (Met veel aandoening.) Was de verhouding vroeger tusschen jou... en... dat mensch... eigenlijk niet veel moreeler? (Komt dichter bij hem.) Antwoord mij nu, Herman, het zijn vragen
| |
[pagina 100]
| |
die mij geen rust laten, - die ik niet van mij kan zetten. Wat vind jij?
Herman,
ontwijkend.
Ik vind... dat je je niet zoo noodeloos kwellen mag, dat je niet zoo wroeten moet in het verleden. Laat ons nu zorgen voor een betere toekomst, - je weet immers dat ik ik nu veel van je houd.
Marie,
somber.
Dat weet ik niet.
Herman,
ontsteld.
Wat zeg je?... twijfel je dáaraan?
Marie
ziet hem treurig aan.
Ik twijfel aan àlles!... (Na een oogenblik, met meer opwinding.) Jij hebt mijn geloof en vertrouwen vermoord. Ik ben jarenlang een lastpost voor je geweest; ik zat je in den weg, maakte het je lastig met mijn pogingen om je thuis te houden, als je hart je trok naar... dat mensch
Herman.
Neen, ik bezweer het je, - dat is niet waar.
Marie.
Naar je kind dan!... (Herman buigt het hoofd.) Hoe wil je, dat ik je nu gelooven zal?
Herman.
O, ik wil zien alles goed te maken, - als jij me helpen wilt. Onze toekomst kan nu nog zoo goed worden.
Marie
ziet hem verbaasd aan.
Wat ben je toch voor een wezen? Ik begrijp je in 't | |
[pagina 101]
| |
geheel niet. Je hebt me lief - en je bespot me tegenover die vrouw, terwijl zij juist wist hoe laag je handelde... 't is ontzettend!...
Herman
gaat moedeloos zitten.
Hou op, Marie... in godsnaam - hou op!
Marie,
opgewonden.
Neen, neen, - ik wil àlles zeggen, àlles. Ik heb zulke vreeselijke uren doorleefd dáar, (Zij wijst op het boudoir.) dáar, alleen. (Zij gaat dicht bij hem staan. Zachter.) Weet je wat ik het afschuwelijkste vind van alles?...
Herman
ziet angstig tot haar op.
Marie,
meer en meer ontroerd.
Jij vondt... het volstrekt niet... zoo naar... dat ik... geen kinderen kreeg...
Herman
springt op, zeer ontsteld.
Hê!
Marie.
Jij hadt immers toch een kind - en dat mensch maakte zich er vroolijk om... O - 't is zoo laag! (Zij zinkt op een stoel en schreit. Herman ziet meelijdend op haar neer. Men hoort gepraat achter de schermen. Marie droogt snel haar tranen.)
| |
[pagina 102]
| |
Vierde tooneel.
de vorigen. Mevrouw van borselen.
Mevrouw Van Borselen,
gekleed als in het Eerste Bedrijf; komt zenuwachtig binnen. Zij heeft een mof bij zich. Tot Marie, die dadelijk is opgestaan en haar schijnbaar kalm tegemoet treedt.
Dag kind! dag kind! hoe gaat het toch? - O, hoe vreeselijk! Ik hoorde gisteravond het treurige nieuws: 't is affreus, affreus...
Marie.
Ja tante, 't is heel naar.
Mevrouw Van Borselen,
tot Herman die op eenigen afstand blijft.
Wel neef, neef, - wat heb ik met je te doen: 't is treurig, ontzettend treurig - wie had zóo iets kunnen denken! (Schudt het hoofd.)
Herman.
't Is heel treurig.
Marie.
Ga zitten, tante. (Beiden gaan zitten).
Mevrouw Van Borselen.
O, kinderen, het heeft me zoo aangegrepen, ik heb zoo diep medelij met jullie. En daarbij... 't compromittante, zie je, voor de heele familie. Ik heb den heelen nacht geen oog gesloten. Ik dacht voortdurend aan jou, Marie, en... (Zij brengt den zakdoek aan de oogen. Na een oogenblik, tot Herman.) En is het erg - Herman?
Herman
leunt tegen den schoorsteen.
Ja, tante. | |
[pagina 103]
| |
Mevrouw Van Borselen
schrikt.
Zoo - zoo? Maar hoe is dat zoo opeens gekomen?... Ik begrijp niet...
Herman,
vrij kalm.
Door de dwaasheden van het publiek, dat op een gegeven moment, als het van een faillissement hoort of zoo iets, het hoofd kwijt raakt. Dan komt er een angst, - dan doen ze de gekste dingen, en dan - (Hij haalt de schouders op.) ontstaan er panieken, waar niemand op rekent, niemand op rekenen kàn.
Mevrouw Van Borselen.
Maar als je toch solide werkt... Zeg - is 't waar, dat er zooveel lui hier in de stad bij betrokken zijn? (Herman knikt, Marie ziet hem aan.) Ook veel minder vermogende menschen - kleine lui - niet waar?
Herman,
somber.
Ja - ook kleine lui.
Mevrouw Van Borselen,
tot Marie.
Wat een akelig idee, vind je niet, kind, dat er ook zooveel van díe menschen bij te kort zullen komen? Vind je dat niet erg naar?
Marie.
Dat vind ik afschuwelijk, tante!
Mevrouw Van Borselen,
tot Marie.
Zeker - zeker: dat is het ook. (Tot Herman.) A propos heb je gisteravond mijn briefje ontvangen?
Herman.
Ja, tante. | |
[pagina 104]
| |
Mevrouw Van Borselen,
aarzelend.
Voor mijn fondsen had je zeker juist nog Oostenrijkers gekocht, - volgens onze afspraak? Heb je die soms hier, nu 't kantoor gesloten is? (Zij ziet en tast in haar mof, neemt er een enveloppe uit.) Ik heb de papieren meegebracht.
Herman,
kalm.
Voor het aan u verschuldigde bedrag komt u op de lijst mijner schuldeischers. Ik hoop binnenkort een goed voorstel tot schikking te kunnen doen.
Mevrouw Van Borselen
staat verschrikt op.
Dat wil zeggen... dat...?
Herman,
alsvoren.
Dat de Oostenrijkers niet gekocht werden, omdat uw fondsen daartoe niet meer aanwezig waren.
Mevrouw Van Borselen
doet een stap naar hem toe, ziet hem verbijsterd aan.
Wat zeg je daar?... Die fondsen niet meer aanwezig?... De twaalf mille van de afgeloste hypotheek niet meer aanwezig! Weg? Maar dat is infaam, dat is ongehoord - misbruik van vertrouwen, - dat is...
Herman.
U dacht misschien dat er uitsluitend kleine lui bij tekort mochten komen.
Mevrouw Van Borselen
gaat opeens naar Marie, legt haar de hand op den schouder.
En zul jij dat alles maar toelaten, Marie? Kun jij tolé- | |
[pagina 105]
| |
reeren, dat je naaste betrekkingen door je eigen man geplunderd worden?... O, 't is indigne!
Marie
staat op; kalm.
Ik vind het even erg als u, tante, maar wat kan ik er aan doen?
Mevrouw Van Borselen.
Wat jij kunt doen? Natuurlijk, zorgen dat je bloedverwanten er schadeloos afkomen. Dat is je eerste plicht, en daar moet hij in toestemmen. Ik reken er vast op, dat je het doen zult.
Marie
ziet Herman even aan.
Maar hoe kan ik daarvoor zorgen? Ik zit niet in de zaak... ik weet er niets van.
Mevrouw Van Borselen.
Jij hebt in elk geval je eigen vermogen.
Marie,
iets scherper.
En u hebt juist op huwelijksche voorwaarden aangedrongen, omdat dan nooit mijn kapitaal kon worden aangesproken, als het met de zaak eens misliep. Eergisteren zei u nog...
Herman,
minder kalm, valt Marie in de rede. Tot Mevrouw Van Borselen.
U vergeet, dat Marie daarvoor mijn toestemming noodig heeft - en die zou ik nooit geven! (Marie ziet hem opeens strak aan.) Daarbij... ik moet zelf nog een plan maken, en het komt mij voor dat het voor u, hoe de zaak ook afloopt, altijd een betrekkelijk klein verlies blijft - u kunt de schade nog het best dragen.
| |
[pagina 106]
| |
Mevrouw Van Borselen,
zeer boos.
Ik vind je insolent - in hooge mate! Ik vind...
Marie
gaat naar haar toe.
Tante, wind u niet te veel op, - ik neem uw raad ernstig in overweging.
Herman,
verbaasd.
Wàt?!
Marie
ziet hem even aan. Tot Mevrouw Van Borselen.
U hebt wel zelf gezegd, dat mijn man dwaas zou doen, als hij mijn kapitaal gebruikte voor zijn zaken, zelfs als ik het hem geven wilde...
Mevrouw Van Borselen
valt haar in de rede.
Heb ík dat gezegd?... Maar kind, je vergist je, - dat heb ik nooit gezegd, nooit!... Dat kan ik niet gezegd hebben... onmogelijk, onmogelijk!
Marie.
Dat hebt u gezegd. Eergisteren nog. (Mevrouw Van Borselen schudt het hoofd.) Maar u hebt mij toen niet overtuigd, en daarom...
Herman,
waarschuwend.
Marie!
Marie
ziet kalm hem even aan. Tot Mevrouw Van Borselen.
En daarom zal ik er met Herman over spreken. Ga u nu maar gerust naar huis. (Zij schelt en leidt Mevrouw Van Borselen naar de deur.)
| |
[pagina 107]
| |
Mevrouw Van Borselen
neemt haar hand.
Je bent een lief kind, een best kind, - ik wist wel dat ik op jou vertrouwen kon. Och 't is toch zoo droevig, zoo droevig voor je!... (In de open deur.) A propos, je dineetje... is...
Marie.
Uitgesteld, tante. (Mevrouw Van Borselen af.)
| |
Vijfde tooneel.
herman. marie.
Herman.
Ik begrijp je niet: wat wil je eigenlijk?
Marie,
langzaam en peinzend.
Ik geloof dat ik iets begin te zien van den weg, dien wij opmoeten; maar het duizelt mij alles nog.
Herman,
verbaasd.
Den weg dien wij opmoeten?
Marie,
kalm, gaat zitten.
Vertel mij eerst eens, hoeveel je verloren hebt in je zaak. Hoeveel kom je tekort?
Herman,
zeer somber.
Ik heb gisterenavond uitgerekend, dat ik nog geen twintig percent zal kunnen uitbetalen. 't Is ook zoo verschrikkelijk geweest, die aanhoudende déveine, maandenlang!
Marie,
alsvoren.
En wat denk jij nu te doen? | |
[pagina 108]
| |
Herman,
aarzelend.
Ik wilde je iets voorstellen, - iets waardoor ik mijn positie zou kunnen ophouden, waardoor mijn naam waarschijnlijk gered zou zijn.
Marie.
En dat is?
Herman.
Ik had zooeven Van Rompel hier.
Marie,
verbaasd.
Van Rompel? Die man, aan wien je zoo'n hekel hebt?
Herman,
geprikkeld.
Och kom!... hekel... dat is nu het woord niet. 't Is nu juist geen vriend van me, maar dat hoeft in zaken ook niet. In elk geval, hij kwam me een voorstel doen.
Marie,
alsvoren.
Van Rompel joù een voorstel doen?
Herman.
Ja. Hij wist iets voor me: een onderneming waar ik dadelijk in kon komen - een goede onderneming. Natuurlijk is er eenige risico bij.
Marie,
schamper.
Ja, dat zal wel! (Ernstig.) Herman, wordt het nu een ziekte van je? Hoe is 't mogelijk dat je met zóo iemand...?
Herman.
Omdat er niemand anders is die mij helpt. (Bitter.) Dat heb ik gisteren ondervonden! (Zich opwindend.) En ik wil blijven die ik ben, ik wil niet ineens geslagen zijn!... (Kalmer.) Je kunt trouwens niet over een zaak oordeelen, als je ze niet kent.
| |
[pagina 109]
| |
Marie.
Wat is het dan?
Herman.
Zie-je, het rechte ervan wou hij niet zeggen, vóor hij zeker wist dat jij (Aarzelend) genegen zoudt zijn... mij te helpen.
Marie,
verwonderd, staat op.
Ik jou helpen?
Herman,
met meer zekerheid.
Ja, kijk, ik zou beproeven mijn naam geheel te rehabiliteeren, door mijn crediteuren een mooi accoord aan te bieden. Natuurlijk heb ik daar zelf de fondsen niet meer voor, en evenmin kapitaal om in een nieuwe onderneming te steken. En nu (Hij gaat dichter bij haar.) wilde ik jou vragen...
Marie
ontroert hevig, gaat terug en staart hem met groote oogen aan. Heesch.
Om geld?... Wou je mij vragen om?... (Men hoort stemmen achter de schermen.)
| |
Zesde tooneel.
de vorigen. greta roskamp. gerrit.
Greta,
zeer eenvoudig, met hoed en mantel. Donker gekleed. Achter haar Gerrit met ontsteld gelaat. Greta komt zonder aarzeling de kamer in en gaat recht op Herman toe. Zij draagt een langwerpige platte enveloppe in de hand.
| |
[pagina 110]
| |
Herman
doet een uitroep van verbazing.
Marie
wijkt geheel terzijde.
Greta
wijst op Gerrit.
Die man wilde mij tegenhouden. Hij dacht zeker dat ik om geld kwam. Hij mocht niemand toelaten. Maar ik heb hem gezegd, dat ik geld kwam brèngen. En natuurlijk - toen liet hij me binnen.
Herman,
met een wenk.
Je kunt gaan, Gerrit, - 't is goed. (Gerrit af.)
Greta.
Zoo - dus je vindt het goed, dat ik gekomen ben. (Met een hoofdknik naar Marie.) Mevrouw Koorders. (Marie blijft onbewegelijk staan.)
Herman,
met trillende stem.
Wat wil je, Greta?
Greta,
koel.
Ik kom je geld brengen, zeg ik immers.
Herman.
Geld?...
Greta.
Ja, ik heb óok geld... Hoe ik eraan kom? Van jou. (Herman geagiteerd. Marie begint aandachtig te luisteren.) Ik heb het opgespaard. Ik leefde heel zuinig, dat weet je wel. En toen ik niet meer van je hield, wilde ik ook niet meer van je leven: ik had mij niet verkocht. Toen ging ik zelf mijn kost verdienen. De kleertjes van kleinen Herman... (Haar stem stokt even.) betaalde ik van wat jij me gaf; de rest van dat geld heb ik opgelegd.
| |
[pagina 111]
| |
Herman,
met afwijzend gebaar.
Maar dat - dat...
Greta.
Stil nu - laat mij uitspreken. Ik heb van dat opgespaarde geld door een solied kassier een paar effectjes laten koopen. Niet voor mij natuurlijk, maar voor den jongen; hij kon het later eens hoog noodig hebben, als jij dood gingt of failliet...
Herman
wil haar in de rede vallen.
Greta.
Stil nu nog even. (Met eenige opwinding.) Je begrijpt wel, dat geld is mij nu een ergernis geworden, een gruwel. 't Is van jóu, - en ik wil niets meer hebben van jou. Daar heb je het terug. (Zij reikt hem de enveloppe, en als hij die niet aanneemt, werpt zij ze hem voor de voeten. Herman ontstelt zeer.)
Pauze.
Herman,
dof.
Je kwam dus hier om mij nog eens diep te grieven.
Greta,
zeer somber.
Wat heb je mij dan wel gedaan?... (Op gewonen toon.) Grieven!... Ik breng je je geld terug, en nu bedank je me nog niet eens. Weet je wat ik gedacht had? Met dat geld (Zij wijst op de enveloppe.) zou je misschien wel een van de arme drommels kunnen betalen, die aan je tekort komen.
Marie
krijgt een schok en doet een uitroep.
Herman,
op 't zelfde oogenblik.
Greta - zwijg! | |
[pagina 112]
| |
Greta,
tot Marie.
Zei u iets, mevrouw?
Marie,
smeekend.
O, ga heen... ga heen!
Greta.
(Tot Marie.)
Wees gerust - ik zal heengaan... (Tot Herman.) en zwijgen, voorgoed... Alleen wilde ik je nog zeggen (Zij begint met moeite te spreken.) dat... kleine Herman... morgen... begraven wordt op het Nieuwe Kerkhof. (Zij zwijgt even.)
Herman
zakt op een stoel neer en slaat de handen voor het gelaat.
Greta.
Ik zal op zijn... graf... een zerkje laten leggen, met: ‘Hier ligt... kleine Herman’ er op, dan kun je... als je wilt... altijd het... grafje van je kind... (Zij snikt achter haar zakdoek en gaat langzaam heen. Af.)
| |
Zevende tooneel.
herman. marie. Later gerrit.
Herman
blijft als vernietigd zitten.
Marie
gaat naar hem toe en ziet eenige oogenblikken zwijgend op hem neer. Zacht.
Herman. Wat word je zwaar gestraft.
Herman
neemt haar hand en ziet tot haar op.
Als je dat voelt, Marie, - dan zul je nu ook wel medelijden met me hebben. | |
[pagina 113]
| |
Marie
trekt haar hand zacht terug.
Ik heb ook medelijden met je, - maar dat is voor mij niet genoeg, en dat mag ook voor jou niet genoeg zijn.
Herman.
Wat wil je dan?
Marie.
Ik begin nu in te zien wat wij beiden doen moeten. 't Was mij eerst alles zoo duister. (Zij raapt de enveloppe op en gaat bij hem zitten.) Ik moet met je over zaken spreken.
Herman,
verbaasd.
Jij?
Marie,
beslist.
Ja. Ik wil met je overleggen. Hoe groot is het tekort in je zaak?
Herman,
aarzelend.
Ik denk... zoo ongeveer...
Marie,
alsvoren.
Zeg niet te weinig, Herman. Ik wil de waarheid weten.
Herman.
Twee-en-een-halve ton.
Marie.
't Is veel. - En hoeveel denk je dat mijn bezittingen waard zijn?
Herman,
verwonderd.
Wat jij bezit?... Maar dat heeft er immers niet bij noodig... Dat is er gelukkig buiten, - dat weet je toch wel. | |
[pagina 114]
| |
Marie.
Dat weet ik wel. Maar hoe hoog schat je het? Zeg me dat eens.
Herman.
Je laatste inventaris was tweehonderd-zestigduizend.
Marie,
met een zucht.
Goddank!
Herman.
Ja, 't is een mooi kapitaal... en daarom (Hij ziet haar vragend aan.) als jij er een gedeelte van woudt afstaan, dan...
Marie
valt hem in de rede.
Ik wil het geheel afstaan.
Herman,
ontsteld.
Wat zeg je? Geheel?... Maar Marie - dat is onnoodig...
Marie,
zeer beslist.
Neen, - 't is noodig, hoognoodig.
Herman,
alsvoren.
Hoe bedoel je dat? Ik begrijp je niet!
Marie,
met veel nadruk, spreekt zacht.
Hoe ik dat bedoel?... Sedert eergisteravond, - sedert ik weet, dat jij me alleen om mijn geld getrouwd hebt - (Herman maakt een afwijzend gebaar. Marie ziet hem vast aan.) is het mij of er iets onreins aan mij kleeft,... iets waarmee ik niet bezoedeld wil blijven. (Zij maakt een gebaar van afkeer.)
Herman,
verschrikt.
Och kom!... Marie!... | |
[pagina 115]
| |
Marie.
Ik wil dat jij dat onreine, dien smet van mij wegneemt.
Herman
haalt de schouders op.
Ik begrijp je niet. (Schudt het hoofd.)
Marie.
Ik geloof, dat je mij niet dùrft begrijpen. Herman - dat onreine is mijn geld!... (Hij zit haar met groote oogen aan te staren.) Daareven heeft die vrouw me duidelijk gemaakt wat ik doen moet. Jij hebt het geld van verschillende menschen verspeeld, zoek gemaakt, - en het wordt mij nu een onverdraaglijke gedachte, dat mijn kapitaal nu óok nog zou moeten dienen, om je voor de gevolgen van dat kwaad te vrijwaren.
Herman
stottert.
Marie... ik...
Marie.
Je moet àlles teruggeven wat je schuldig bent, tot den laatsten cent. Voor die eerlijke daad sta ik je alles af wat ik bezit. Begrijp je me nu?
Herman
springt op, loopt nerveus heen en weer.
Neen!... Och kom!... Neen, dat meen je niet... dat kun je niet meenen... dan worden we arm, straatarm... dat is onze ondergang.
Marie,
fier.
Dat zal je opkomst moeten zijn!... Niet door een nieuwe onderneming, door nieuw gespeculeer, - maar door boetedoen voor het verleden zul je jezelf moeten vrijmaken van oude schuld. | |
[pagina 116]
| |
Herman,
alsvoren.
Dus jij wilt àlles - (Hij ziet rond en wringt de handen.) alles wegdoen... vrijwillig de armoede ingaan... neen Marie... dat kàn niet... dat kàn niet! Dat màg ik nooit toestaan - om jouwentwil niet. Jou armoede te zien lijden - heelemaal door mijn schuld: dat zou ik niet kunnen aanzien!...
Marie.
Misleid je zelf niet, Herman.
Herman.
Neen, ik weet best wat ik zeg. Marie!... ik bid je... laat dat onzalig denkbeeld varen. Dat is het grootste ongeluk over jezelf brengen. Jij - een kind van weelde - in bekrompen omstandigheden... met geldzorg van den eenen dag in den anderen, en ik - als een gebroken man.
Marie.
Neen, - wij beiden als nieuwe, als betere menschen: àrm - maar eerlijk! Jij hebt gezegd dat je mij lief hebt gekregen.
Herman,
snel.
O - daar mag je niet aan twijfelen - nooit!
Marie.
Dat is juist het verschrikkelijke - daar zou ik altijd aan blijven twijfelen, zoolang ik nog een vrouw met geld... zoolang ik nog... een goudvischje bleef... (Herman schrikt.) Je hebt me eens bedrogen - o, zoo wreed! Mijn geloof en vertrouwen in jou heb je zelf vermoord. Nu wil ik een bewijs.
Herman,
dof.
Marie - je bent hard. | |
[pagina 117]
| |
Marie,
beslist.
Ik ben niet hard. Ik stel je in de gelegenheid om mij te overtuigen, dat je nu de waarheid gesproken hebt. Maar dat bewijs vorder ik. (Zachter.) Ik zou je in deze omgeving, waar alles mij tegenstaat, niet meer kunnen achten en ook... niet meer liefhebben. Hier zouden wij blijven voortleven als vreemdelingen voor elkaar...
Herman.
O, je vernietigt me! (Hij valt op een stoel en staart met gebogen hoofd voor zich.)
Marie
gaat bij hem staan.
Neen, - ik wil je verheffen, je hóog doen staan... als het nog kàn. Ik mag nu niet meer twijfelen, nu ik zoo duidelijk voel wat onze plicht is. (Met eenige moeite. Zacht.) Ik moet het nu haast een... geluk vinden, dat wij... geen kind hebben. Dan waren wij misschien... niet sterk genoeg om dit te volbrengen.
Herman
springt op en loopt hoofdschuddend heen en weer. Er wordt geklopt.
Gerrit.
Mevrouw, hier is Joosten, die dringend verzoekt u te spreken.
Marie.
Laat hem maar hier. (Gerrit af.)
Herman
maakt een beweging naar zijn kamerdeur.
Marie.
Je blijft toch hier? (Hij blijft staan.)
| |
[pagina 118]
| |
Achtste tooneel.
De vorigen. joosten.
Marie.
Dag Joosten.
Joosten,
geheel ontdaan, met groote oogen. Houdt zijn pet in de hand. Het verlegene in zijn uiterlijk is verdwenen.
Dag mevrouw. (Ziet opeens Herman. die terzijde staat, gaat recht op hem toe. Met schorre stem.)
Mijnheer, ik kom om het geld.
Herman,
dof, staart voor zich.
Zoo.
Joosten.
Mijnheer, geef me 't geld van de kinderen.
Herman,
alsvoren.
Heb je dat juist vandaag noodig?
Joosten.
Ja... ik heb het noodig... ze hebben het noodig. Ik hoorde dat het weg zou zijn, maar...
Herman
ziet hem aan.
Zoo - heb jij dat gehoord?
Joosten
ziet hem strak aan.
Ja, mijnheer... maar ik kan het niet gelooven... 't zou te gemeen zijn, dat u arme stakkers, als wij zijn, zou kunnen oplichten. | |
[pagina 119]
| |
Herman,
bruusk.
Je durft veel zeggen, man!
Marie.
Herman!
Joosten.
Ik ben niet brutaal, mijnheer, - dat ben ik nooit geweest. Maar voor mijn kinderen moet ik spreken. 't Zou een gruwel voor God - (Zijn stem beeft.) 't zou meer dan slecht zijn, mijnheer!...
Herman,
alsvoren.
Je bent niet brutaal, zeg je.
Joosten.
't Is voor mijn kinderen, mijnheer. Ik heb het u gegeven - ìk moet zorgen dat ze het terugkrijgen. Als u zelf kinderen hadt, mijnheer...
Herman,
geprikkeld.
't Is genoeg - zwijg nu maar.
Joosten.
Neen mijnheer: ik moet mijn geld hebben... ik moet het hebben...
Herman.
En ik... heb het nu niet.
Joosten
wijkt ontsteld terug.
Wat zegt u... hebt u het niet?... En ik heb het u toch zelf gegeven. (Staart hem vijandig aan.) Is het dan toch waar geweest!
Marie.
Herman, - kun je dien man zijn geld geven? Al is het niet op het oogenblik, kùn je hem zijn geld geven? | |
[pagina 120]
| |
Herman
ziet voor zich, zwijgt.
Joosten,
tot Marie.
O mevrouw, doe een goed woord voor ons!
Marie.
Dat zal niet noodig zijn. Vraag aan mijnheer, of je het vandaag over veertien dagen hier kunt komen halen.
Joosten,
tot Herman.
Mijnheer, - hebt u het gehoord?
Herman,
in tweestrijd.
Wat zeg je?... (Hij ziet naar Marie, die voor zich staart.) Nu, in godsnaam dan - kom over veertien dagen, dan zal ik joù je geld geven. Maar spreek er met niemand over - met niemand - versta je?
Marie.
Nu kun je gerust zijn, Joosten.
Joosten
zucht diep. Nu de spanning over is, krijgt de verlegenheid weer de overhand. Hij begint met zijn pet te draaien en te grinniken.
Goddank!... Wat zal Stijntje blij zijn!... Dag mevrouw, dag meneer! (Met onhandige bewegingen af.)
| |
Negende tooneel.
marie. herman. Later gerrit.
Marie.
Herman, je bedoelt toch niet, dat Joosten een uitzondering zal zijn? Zoo gauw mogelijk zul je ze nu toch allen betalen, - zonder onderscheid? | |
[pagina 121]
| |
Herman.
Och kom! Marie, blijf je nu nog vasthouden aan dat onzalig idee?... Je hebt de gevolgen niet berekend... je kent de wereld niet... je daalt ineens naar de onderste lagen van de maatschappij.
Marie,
fier.
En je klimt in eigen achting.
Herman
gaat bij haar staan, overredend.
Marie, - ik smeek je, - zie er van af. Geloof me, 't is overbodig,... dat offer is onnoodig. Ik kan immers mij op een andere manier veel beter er bovenop werken en óok al mijn schuld afdoen. Geloof me toch...
Marie,
beslist.
Dat geloof ik niet, - en dat geloof jij ook niet!... Dat zeg je om je geweten te paaien... om het afdoen van je schuld te verschuiven... om op den ouden weg voort te gaan, - en als je weer déveine hebt, opnieuw anderen ongelukkig te maken. Neen, Herman, nu moet je de waarheid durven zien. Ik doe een beroep op je beter-ik.
Herman
loopt handenwringend heen en weer.
O God!... wat moet ik doen?... Wat moet ik doen?... Armoede - armoede - 't is afgrijselijk! (Hij staart met groote oogen of hij iets vreeselijks ziet.) 't Is een spook voor me. 't Zal me hoe langer hoe slechter maken... Als ieder je den rug toekeert, als je zakt, hoe langer hoe lager...
Marie
gaat naar hem toe.
Maar we behoeven immers niet hier te blijven - wij kunnen heengaan... waar wij willen. Hier is niets wat ons bindt en àlles (Zij ziet rond.) wat mij tegenstaat. (Zij legt
| |
[pagina 122]
| |
hem de hand op den arm. Met meer aandoening.) Wij moeten weg... ver weg... ver van hier... ver van die vrouw!... Wij kunnen in den vreemde zoeken naar werk... naar eerlijk werk... en dan (Met veel gevoel.) ook zoeken, of wij elkaar terug kunnen vinden.
Herman
ziet haar een oogenblik weifelend aan, dan woest, radeloos.
Neen! Neen! In den vreemde... als landverhuizers: dat kan niet... dat kan niet!... (Ziet rond.) Dit alles te moeten verlaten... voorgoed te verliezen... neen! neen! 't is afschuwelijk!... Dan liever... (Hij slaat zich met de vuist voor het voorhoofd, loopt naar de deur van zijn kamer, en opent die onstuimig.)
Marie
gaat hem een paar passen achterna, blijft dan staan, fier. Bevelend.
Herman! (Hij blijft staan.) (Zeer beslist.) Als je van plan bent, de hand aan je zelf te slaan, dan zal ik je niet tegenhouden, maar dan zul je in mijn herinnering altijd blijven, wat die vrouw je genoemd heeft: een lafaard!
Herman
doet de deur weer dicht en blijft er tegen leunen. Marie staat tegenover hem en ziet hem strak aan. Zijn blik rust op haar, en er komt een trek van weekheid, van teederheid op zijn gelaat. Zijn lippen trillen en hij doet een poging om iets te zeggen, maar er komt geen geluid. (Er wordt geklopt.)
Marie
wendt zich van hem af.
| |
[pagina 123]
| |
Gerrit.
Mijnheer, daar is mijnheer Van Rompel. Mijnheer moet u noodzakelijk even spreken.
Marie
gaat naar links in een fauteuil zitten.
Herman
zucht diep, blijft een oogenblik besluiteloos, ziet naar Marie, die voor zich staart, doet dan opeens een stap naar Gerrit en zegt met veel zelfbeheersching en krachtige stem:
Zeg aan mijnheer Van Rompel, dat ik niet meer te spreken ben. (Gerrit af. Marie slaakt een zucht.)
Herman
stort zich bij haar neder.
Marie, je hebt overwonnen!... Ik neem je offer aan!...
Marie,
zacht.
't Is niet te vroeg. (Zij staat op.) Sta op, Herman.
Herman,
dof.
Ik voel nu, dat je gelijk hebt. Maar 't is het zwaarste wat je van mij eischen kunt.
Marie,
met gevoel.
Daarom moest ik het ook eischen.
Herman,
teeder, slaat zijn arm om haar schouders.
En nu zul je me weer gelooven en vertrouwen, me weer liefhebben als vroeger? | |
[pagina 124]
| |
Marie
maakt zich los; weemoedig.
Nog niet...
Herman,
verschrikt en verwonderd.
Nog niet?!
Marie,
zacht.
Zoo gauw niet... misschien later.
Herman,
hartstochtelijk en dwingerig.
Maar als ik nu alles, alles wil doen om het verleden goed te maken... Marie - alles!
Marie
spreekt met inspanning.
Als jij begint met het onreine van mij weg te nemen... als jij met me van hier wilt vluchten... om boete te doen in armoede... als je met me werken wilt... eerlijk... (Zij legt de hand aan haar voorhoofd.) dan zal ik trachten... het groote leed te vergeten.., dat je me hebt aangedaan... en je weer lief te hebben... als vroeger...
Herman
zinkt aangedaan en eerbiedig voor haar neer.
Het gordijn valt.
|
|