Mane-land
Ik weet wel, waarom kindeke zoo gaarne in moeders armen ligt en met zijn handjes naar haar grijpt.
Toen kindeke in zijn slaap glimlachte, waar zwierf zijn geest in het verre droomenland? Het droomde: het was een honingbij en zweefde op zijn ranke wiekjes en streek toen neder op de maan-beschenen bloesems der bloeiende kemoenings.
En daar kwam een waas van verwondering over kindeke's gezicht en het droomde: de bij was omgetooverd tot een héél, klein kindeke en het dwaalde rond in den wondertuin van een witte bloesemkelk.
Toen trok het met zijn mondje en zijn geloken oogjes als spande het àl zijn krachten in en het droomde: uit de witte kemoening-bloesem klom het langs de gouden ladder van een manestraal naar den hemel.