motor. Hij zwabberde het dek. Hij verfde de roef, de schoorsteen en de mast. Hij stond ook wel aan het roer. Vroeger had moeder dat allemaal met vader samen moeten doen. Maar sinds Klaas van school aan boord gekomen was, had zij het wat gemakkelijker gekregen en werkten vader en Klaas te zamen.
En Pim deed al een beetje mee. In de motorkamer mocht hij niet komen. Daar was het allemaal vet en smeer. En daar joegen de raderen en het vliegwiel. Als je met je hand er tussen kwam... Hu!
Het dek soppen, dat mocht Pim. Met fikse halen trok hij de stokdweil over de luiken. Alleen het rollen wou nog niet. Klaas liet de stokdweil met vaart over zijn armen rollen. Dan leek de dweil een molen met een krans van waterdroppels er omheen. Als de zon daarin scheen, was het een krans van kleuren. Het leek wel vuurwerk. Pim probeerde het ook. Maar vóór de molen hard ging draaien, viel de stokdweil uit zijn handen.
Wat Pim het allermooiste vond was sturen. Als hun schip stillag, draaide hij vaak aan het rad. Zo haalde hij het roer naar links, naar rechts. Maar dat was het echte niet. Ze lagen stevig afgemeerd. Het roer draaide wel heen en weer, maar het schip bleef liggen.
Onder het varen, als vader stuurde, stond Pim soms bij hem, zijn kleine handen aan het grote rad. Als vader draaide, draaide hij mee.
‘Een beetje bakboord,’ praatte hij dan op de manier van zijn vader. Dan ging het schip naar links.
‘Stuurboord uit.’ Dan zwenkte het schip naar rechts.
‘Recht zo ie gaat.’ Dan ging het recht vooruit.