Marijke deelde uit: aan oom Simon, aan de inspecteur, aan boer Harmen, die niet tekort mocht komen na zijn barre tocht. Ten slotte ook aan alle anderen.
‘Een glas bisschopswijn erbij?’ bood grootmoeder aan.
‘Mmm,’ zei oom Simon, terwijl hij de poedersuiker van de appelflappen van zijn vingers likte. ‘Ik ben gek op bisschopswijn.’
‘Het warmt zo lekker door, ziet u,’ zei het vrouwtje.
‘Marijke!’
Marijke haalde bisschopswijn. Die had ze óók mee klaargemaakt. De mannen dronken. Alleen de inspecteur nam koffie. In dienst dronk hij geen wijn.
‘U maakt dat we nooit weer weggaan,’ zei oom Simon.
Grootmoeder wilde haar gasten nòg meer goed doen.
‘Marijke, die schaaltjes. Je weet wel. Ze staan in de keuken op de kast.’
Oom Simon had nu echter haast. ‘Nee, nee, wij moeten naar huis. En wij mogen u de oren niet van het hoofd eten.’
Voor ze gingen, namen de kinderen afscheid. Marijke sloeg haar armen om de hals van de oude vrouw. ‘Bedankt voor àlles, oma,’ zei ze en gaf dikke zoenen op haar rimpelige wangen.
‘Kind, kind,’ zei die. ‘God zegene je.’ Zij streek Marijke over het haar. Er rolden een paar tranen langs haar neus.
De inspecteur nam kreupele Frans op zijn rug. Boer Harmen droeg Clara op zijn nek. Oom Simon wou Marijke dragen, maar zij zei: ‘Ik kan best alleen.’ Henk zei hetzelfde.
In de hoge sneeuw op de dijkweg bleef Marijke echter steken. Oom Simon haalde haar eruit. Daarna moest hij ook Henk uit de sneeuwbank trekken.
Op de dijkkruin beet de oostenwind hen in het gezicht en werden ze verblind door driftsneeuw. Marijke klappertandde. Hoe had zij in dit vreselijke weer daarstraks de moed behouden? Nu kon zij niets, geen stap.