1. De brief
‘Jongens, een brief voor jullie!’
Daarmee begroette moeder haar vier grootsten, toen die op een regenmiddag tegelijk uit school thuiskwamen.
Ze keken ervan op. ‘Een brief voor ons? Van wie? Waar is ie?’ Ze wilden er meteen op af.
Maar moeder hield hen tegen. ‘Niet met je natte boel naar binnen. Eerst jullie jassen en laarzen uit.’
Ze deden het haastig. Frans gooide zijn jas op de grond. Een laarsje van Marijke zeilde over de keukenvloer. Clara wilde haar kletsnatte muts op het aanrecht leggen, maar moeder verhinderde dat. ‘Niet bij m'n eten!’ Henk rukte al hippend tevergeefs aan zijn laars. Hij was 'm te klein geworden en wou niet uit. Maar eindelijk waren ze dan zover.
‘Achter de klok op de schoorsteenmantel,’ deelde moeder mee. De kinderen renden alle vier. Henk, een beetje pijnlijk, achteraan.
Frans had de brief het eerst te pakken, een grote, vierkante, witte enveloppe. Aan Marijke, Clara, Frans en Henk, stond erop.
‘Van wie komt ie?’ vroeg Clara.
Frans keek aan de achterkant.
‘Van oom Simon en tante Truus!’
‘Ha!!’ riepen er drie in koor. En daarop, door elkaar: ‘Geef hier!... Maak open!... Laat zien!’ Ze brandden van nieuwsgierigheid.
‘Marijke is de oudste. Zíj leest voor,’ besliste moeder, die ook naar de kamer was gelopen.
Marijke zocht naar een briefopener.
‘Nergens voor nodig. Scheur 'm maar open!’ ried Frans.
Maar moeder reikte haar een mesje aan. Marijke ritste de enveloppe stuk en vouwde de brief open. Haar ogen vlogen langs de regels.