| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Het beurtschip Kampen - Amsterdam zakt langzaam de IJsel af. De wind is tegen, de stroom heeft weinig kracht en het dikke jaagpaard op de oever heeft geen haast, zolang de jager op zijn rug het niet sneller voortdrijft. En die jonge jager is met zijn rug naar de kop van het paard gaan zitten en kijkt naar het meisje op het voorschip van de smak. Hij fluit; fluit nog eens en tilt zijn zweep hoog op. Maar het meisje heeft geen oog voor hem. Uit spijt laat de jongen de zweep op het brede achterwerk van zijn paard dansen en daardoor vaart de schuit een beetje vlugger.
Anna Eltink heeft het fluiten van de jongen niet gehoord en de opgeheven zweep niet gezien. Zij staart met lege ogen naar de kade, waar haar moeder heeft gestaan om haar aan boord te brengen. Kampen ziet ze als in een nevel.
Het afscheid is haar zwaarder gevallen dan ze zich bekennen wil. Ze heeft naar deze reis verlangd; ze was begerig naar het andere leven, dat vandaag voor haar beginnen zal. Maar de laatste dagen heeft ze ervaren, hoezeer haar hart aan Vollenhove hing en vanmorgen bleek hoe moeilijk ze van huis kon scheiden. Ze blijft staan staren naar het vlakke land van Overijsel en naar de verre torens van zijn dorpen, totdat er koude druppels op haar neus en wangen tikken. Een grauwe wolk geeft regen.
‘Ik zou maar naar beneden gaan,’ raadt de schipper haar, ‘daar zit je droog.’
Anna schudt van nee. Ze slaat liever haar huik om. Dan kan ze tegen een buitje. En ze blijft turen naar het Overijsels land, totdat de toren van Vollenhove wegduikt in een dicht gordijn. Dan plenst het water op het dek en de noordwester jaagt het meisje de regen in het gezicht. De jongen op het jaagpaard fluit niet langer. Hij heeft een zak over zijn hoofd gegooid en zit nu ineengedoken en met opgetrokken knieën op zijn paard. Het dek is leeg geworden en als de schipper het meisje nog eens raadt naar de kajuit te gaan, dan gaat zij.
Maar op het steile trapje blijft ze aarzelend staan. Een
| |
| |
warme, weeë lucht slaat haar tegen; er is rumoer van druk gepraat en in de rokerige schemer valt in de volle roef geen plaats te ontdekken. Ze wordt verlegen, nu alle mensen naar haar kijken.
Een grote kerel maakt ruimte op zijn bank. ‘Ha, m'n duifje,’ lawaait zijn grove stem, ‘zoek jij een nestje? Kom naast me; het is hier warm en goed.’
Het meisje verzet geen voet. Onthutst staart ze de man aan. ‘Komt m'n duifje niet?’ plaagt de kerel.
Anna wil naar het dek terugkeren. Liever in de stortregen boven dan hier in zulk gezelschap. Eer ze echter een stap gedaan heeft, staat de man naast haar. ‘Heeft mijn vogeltje geen bekje om te praten? Maar dan wel een toetje om te zoenen.’ Hij tuit met zijn lippen en hij steekt de hand uit om haar te aaien.
Met een kreet springt Anna achteruit om weer het trapje op te gaan. Maar een heldere stem roept haar terug. ‘Kom hier, juffer, hier is plaats.’
Ze ziet een jonkman opstaan en voor de kerel schuiven. Hij maakt een lichte buiging en wijst nodigend naar de plaats, die hijzelf verlaten heeft. Nog aarzelt Anna. De ruwe vent staat grijnzend achter de jonkman. Maar de gehele roef kiest haar partij. Een vrouw wenkt haar. Dan durft Anna. Naast een vrouw met een zuigeling komt zij terecht. En ze ondervindt dat ze aan boord van het beurtschip toch niet zo eenzaam is als ze zich daareven heeft gevoeld. Haar buurvrouw laat haar kindje zien en zij vertelt trots van de jongen. Een dikke Duitser aan haar andere zijde vertelt Witze, om welke de hele roef lacht, en waarom ook Anna moet glimlachen. Er schuift een oude dame naar haar toe. Die doet een lang verhaal over haar reis naar Zwolle, naar haar zusters dochter, die voor de tiende maal in het kraambed ligt en daarna geeft ze omstandig raad voor zeeziekte. Dit is een raad te rechter tijd, want ze zullen aanstonds buiten de Ketel zijn en dan zal het schip wel erg gaan slingeren. Maar zij zal daar geen last van hebben; zij heeft in haar karbies een kruikje met een aftreksel van kruiden. Geen beter middel tegen zeeziekte dan dat; het is afdoend.
Het drukke praten in de roef wordt overstemd door gerammel op het dek en geklapper van de zeilen en meteen komt er beweging in het schip. Ze zijn de Ketel uit. Het is Anna of ze op een schommel zit.
Weldra zwaait die schommel hoger. Het raampje tegenover Anna duikt naar beneden en springt daarna weer om- | |
| |
hoog. De koekoek aan de zolder schuift afwisselend van links naar rechts en omgekeerd. Een reistas glijdt van de tafel en een paar kroezen bier tuimelen op de vloer. De hele kajuit schijnt in beweging.
Op dit ogenblik kwam er nog een man van het dek af in de roef. Anna had hem boven wel gezien; hij leunde daar eenzaam tegen de mast. Toen het zo hard begon te regenen had de schipper ook hem geraden naar de kajuit te gaan, maar hij was aan dek gebleven. Thans echter spanden wind en regen zozeer samen, dat hij wel naar beneden moest. Wankelend, zich vastklemmend aan trapleuning, scheepswand of tafelrand, zocht hij zijn weg. Er werden neuzen voor hem opgetrokken; sommigen maakten zich breed, opdat hij maar niet naast hen komen zou; iemand spuwde voor zijn voeten. Bij de paardenkoper was het plaatsje open, dat deze straks voor Anna had bestemd. Daar wou de vreemde zitten gaan.
‘Scheer je weg, smous,’ bitste evenwel de paardenkoper. Het Joodje wankelde verder door de dansende kajuit.
Toen wou de paardenkoper aardig zijn. Hij stond op, greep de Jood bij de arm en, geholpen door een zware roller, die het schip deed overhellen, drukte hij hem in de nauwe ruimte naast Anna Eltink. ‘Hier, Mozes, dat is een beste plaats voor jou. M'n duifje,’ vroeg hij Anna, ‘doe ik dat niet netjes?’ Grinnikend liep hij naar zijn plaats terug. Maar hij had weinig eer van deze plagerij, want Anna maakte gaarne ruimte voor het Joodje en deelde hem van haar boterhammen mee.
Het was, zodra de smak begonnen was te dansen, merkwaardig stil geworden in de roef. Het vrouwvolk, straks het luidruchtigst, sprak geen woord meer. De babbelgrage oude dame leunde met gesloten ogen tegen de wand; haar wangen waren even wit geworden als haar mutsje. Ondanks haar kruiden was ze de eerste zeezieke aan boord. En er kwamen er weldra meer. De moeder van de zuigeling kon haar kind niet langer in de armen houden; Anna moest het grijpen. De Jood werd weer uit zijn hoekje opgedreven, nu niet door een onbehouwen paardenkoper, maar door zijn eigen steigerende maag.
Anna hield zich lang goed; ze wiegde het kleintje en liet het op een dotje zuigen: ‘Hübsches Mädchen!’ prees de Duitser haar daarvoor. Maar toen het schip al darteler op de golven sprong en een zure lucht de roef tot stikkens toe benauwd maakte, werd het haar ook te erg. Haar kleur zakte weg; haar wangen werden koud; haar armen slap;
| |
| |
ze kon de zuigeling op haar schoot niet langer houden. Ze merkte niet eens, dat de Duitser het kind van haar overnam. Ze wist alleen dat ze weg moest uit deze verpeste atmosfeer. Naar buiten moest ze, naar de frisse lucht. Ze wilde opstaan, doch de andere scheepswand kwam plotseling dreigend op haar af; ze verloor de grond onder haar voeten en tuimelde weer op haar bank. Ze probeerde het nog eens en deed twee dronken stappen. Tot aan de trap kwam ze, maar toen zij die wou grijpen, week ze weg en Anna viel voorover tegen de treden van de steile trap. Toen ging ze opeens licht als een veer omhoog. Dwars over het slingerende dek werd ze gedragen naar een droge plek in de luwte van de deklast.
Anna had ternauwernood besef wat er met haar gebeurde. Wind en zee gonsden in haar oren. Met gesloten ogen leunde ze tegen een stapel touwwerk.
Maar een frisse koelte streek over haar grauwe wangen en zilte droppels bevochtigden haar bleke lippen. Allengs werd ze beter. Ze kon haar ogen weer opendoen; de kleur keerde op haar wangen weer. Aanvankelijk vermoeide het haar nog om het wilde spel der golven te zien en daarom sloot ze haar ogen weer. Maar langzaam week het lege gevoel in haar hoofd en de drukking op de maag; ze kreeg schik in het kijken naar de golven. Het leek er op of daar op zee een vrolijke dans gedanst werd door ontelbare juffertjes in het groen met witte mutsjes op en daaraan wapperende linten van stuivend schuim. En van het water keek ze naar de schepen. Er dobberden staalevers als dronken kalveren op de hoge golven; zware smakken zag je hobbelen op de wilde zee....
‘Weer beter, juffer?’
Anna keek op bij die woorden. Dezelfde jonkman, die voor haar in het krijt sprong, toen de paardenkoper het haar lastig maakte, stond bij haar.
‘Gelukkig wel,’ gaf zij ten antwoord.
De jonge man bleef tegenover het meisje staan met zijn rug tegen het stag.
Anna zag dat hij fors was, gebruind en blond. Hij droeg een bruin wambuis en een zwarte kniebroek; een smalle, witte plooikraag was om zijn hals. Hij ziet er niet onvoordelig uit, dacht Anna, doch meteen sloeg ze haar ogen neer. Haar moeder had haar geleerd, dat het geen pas geeft voor een maagd om zich met een vreemde jonkman in te laten.
‘Het is hier beter dan daar beneden, hè?’
| |
| |
‘Ja,’ zegt Anna, maar zij kijkt niet op en haar antwoord is stroever dan daareven.
De jonge man schijnt haar terughoudendheid niet te merken. ‘Gaat u voor het eerst naar Amsterdam?’ vraagt hij verder.
‘Ja,’ zegt Anna weer. Nu is haar stem bepaald stug.
Doch de jonkman praat onbevangen door. ‘Dan zult u aanstonds opzien, juffer! Een stad als Amsterdam, zo is er geen tweede in het land....’
Tersluiks kijkt Anna naar de jonkman. Zijn gezicht is zo open; zijn blauwe ogen zijn zo eerlijk. Hij was zo vriendelijk en hulpvaardig. Zij vindt het prettig naar zijn stem te luisteren.
‘U kent Amsterdam?’ vraagt ze.
‘Al jaren,’ antwoordt hij. ‘En u gaat er heen?’
‘Ik kom er bij een oom en tante in huis,’ vertelt ze.
‘Het zal u er bevallen, juffer! Het bevalt iedereen in Amsterdam en vooral jonge mensen. Het is ginds - hij wijst naar achteren - een beetje slaperig. In Amsterdam zit leven!’
Anna is al haar terughouding vergeten; ze glimlacht om zijn geestdrift. ‘U bent een echte Amsterdammer,’ prijst ze.
‘Zo echt toch niet,’ geeft hij ten antwoord, ‘ik woon er niet eens. Maar ik kom er terug na elke reis, en iedere nieuwe reis begint daar.’
‘Ach, u bent zeeman?’
Is er teleurstelling in Anna's stem? Een zweem van zorg? De jongen hoort het niet. Hij vertelt van zijn reizen naar Oostland. Hij is in Danzig geweest en in Lübeck en Riga. Al vijf keer is hij door de Sont gevaren. Hij is naar Frankrijk geweest en naar Portugal. Schoon zijn de Portugese bergen, mooi zijn de Hanzesteden. Maar Amsterdam spant de kroon. In Amsterdam klopt het krachtigste leven van alle steden van Europa.
Anna denkt er niet meer aan zich schuw van de jonkman af te wenden. Ze vindt hem een goede, gezellige jongen. Ze praten samen, zittend op een stapel zakken in de luwte van de deklast. Hij wijst haar op het Lemster beurtschip, dat achter hen opzeilt, op de Harderwijker beurtman, die aan lij is. Als ze Marken naderen, wordt het gezellig druk op zee. Naast de lage smakken zie je buitenvaarders met hoge spiegels en veel tuig. Dat zijn, vertelt de jonkman, Frans- en Oostlandvaarders. Op zo'n schip vaart hij.
Als ze Pampus voorbij zijn, zien ze de wemeling van sche- | |
| |
pen op het IJ. Het Kamper beurtschip moet zijn weg zoeken tussen ranke vissersschuiten en plompe koggen door. Er ijlen roeiboten dwars over het vaarwater. Aan de kaden, voor de graanpakhuizen, liggen vele Oostvaarders te lossen. Achter een dicht bos van masten zie je de hoge huizen en de torens van de stad. Anna is stil van verbazing en de jonkman wordt niet moe haar te vertellen. Dicht bij elkaar staan ze op de plecht. Ze zijn zeer goede vrienden geworden.
Een grove lach bast achter hen. ‘Zo.... heeft ze haar liefje gevonden!’ Het is de paardenkoper, die zich vrolijk maakt.
Een blos vliegt Anna naar de wangen. De jonkman gromt geërgerd, maar de man lacht daar te luider om. Doch de dikke Duitser, die ook op dek gekomen is, klopt Anna op de schouder. ‘Gut, gut, mein Kind.’ Hij knipoogt er bij en dit doet Anna nog veel dieper blozen.
Het wordt bij het meren van het schip een dringen van de reizigers om van boord te kunnen gaan. Men roept naar kennissen aan de wal. De ene passagier is de andere alweer vergeten. Alleen de jonkman vergeet Anna niet. Hij helpt haar met haar reismand en bij de loopplank groet hij: ‘Dag Anna, tot ziens!’
‘Dag Steven,’ groet zij zacht terug en daarbij kruipt er weer een warm rood uit haar hals omhoog.
Anna Eltink staat in Amsterdam aan wal. Het duizelt haar hier erger dan vanmorgen in de roef. De wereld draait wilder om haar heen dan toen de smak op de Zuiderzee aan het dansen was. Wat een volk en wat een drukte hier! En waar is tante Hasselaer? Ze zou Anna halen; ze zou bij de steiger staan; een zwarte hengselmand zou ze in haar rechterhand houden als teken van herkenning. Anna ziet geen hengselmand. Anna ziet geen dame, die tante Hasselaer kan zijn. Er staat geen enkele vrouw te wachten. ‘Op zij, juffer,’ maant de walknecht, die de andere reizigers van boord helpt. Ze gaat op zij, maar botst daarbij tegen een sjouwer met een kist op zijn nek. De paardenkoper ziet het en lacht haar hatelijk uit. Daar gaat de dikke Duitser. De oude dame, die naar Zwolle is geweest, belast een klein en mager mannetje met haar omvangrijke bagage. De vrouw met de zuigeling wordt opgehaald door een verheugde man en vader. Haar haalt niemand af. Als een vergeten kind staat ze in Amsterdam. De Jood komt over de loopplank. Hij ziet haar en komt op haar toe: ‘God zegene je, juffer; voor wat je
| |
| |
hebt gedaan. Als je me ooit nodig hebt, ik sta tot je dienst. Izak ben ik, garenkoopman in de Nes.’
‘Ik heb je nú nodig,’ zou Anna willen roepen, maar in plaats daarvan knikt ze stom en de Jood verdwijnt tussen het volk. En tante komt nog steeds niet. Haar ogen zoeken aan de wal. Is hij er nog, de blonde jongen met de blauwe ogen? Ach, Steven is weg. Hij is opgeslokt door de krioelende drukte van de kade. Straks heeft ze zijn aanbod om haar te geleiden afgeslagen. Ik word gehaald, heeft ze gezegd. En nu wordt ze niet afgehaald. Er is niemand, die naar haar kijkt of op haar let. Op deze drukke kade is ze eenzamer dan ze in een woestijn ooit wezen kon.
Doch daar zeilt een pinas door de volte heen. Een schuit, zoals je onder het ruig en simpel scheepsvolk zelden ziet. Ze draagt een zijden rokkenvracht; een kanten kraag is om haar hals, een wijde vlieger fladdert om haar leden en een zwarte hengselmand hangt aan haar arm.
‘Anna, ben jij dat? Kind, Goddank dat ik je vind.’
Hoe had juffer Hasselaer kunnen denken, dat het Kamper beurtschip zo'n vlugge reis zou maken? Ze was vroeg geweest, meende ze, en dus had ze zich niet gehaast, want doorgaans moest je uren wachten op de aankomst van de smak. En nu lag het schip er al. Ze had zijn hoge mast ontdekt toen ze de hoek van de kade omsloeg en dat had haar voortgedreven. Het schip hoog en breed voor de wal! En het kind? Goddank, het stond er.
En dit is dus Amsterdam! Deze stad vol werven, schepen en fabrieken.
Anna wordt bevangen door het rumoer. Uit de diepe rust van een slapend landstadje is ze overgezet in de jachtende drukte van Europa's grootste handelsstad. Op de kaden deunt het van volk. Anna heeft geprotesteerd, toen haar tante haar reisgoed door een knecht liet dragen. Ze had zelf handen aan het lijf! Maar nu begrijpt ze dat ze hier haar reiszak niet had kùnnen dragen. Ze heeft moeite zichzelf door de volte heen te werken en haar rokken op te houden. De korendragers gaan op een sukkeldrafje een scheepstrap af, de kade over en bij de smalle treden van een pakhuistrap omhoog. De turfdragers, die bij de kleine binnenschepen werken, hebben hoge manden op hun schouders. Er jakkeren paarden over de kade met zwaar beladen sleden achter zich en er rollen grote vaten over de keien. ‘Hei vrouwvolk, op zij!’ Daar komt een okshoofd aanrollen, de hellende kade af. Anna moet een schichtige
| |
| |
zijsprong maken om niet onder de voet te raken. ‘Kom hier,’ maant haar tante, ‘aan de huizenkant.’ Daar zijn althans geen paarden; daar glijden geen sleden.
Maar ze moeten nog telkens wachten en hollen, om de kisten te ontgaan, die naar buiten gekanteld worden, om de zakken mis te lopen, die uit de zolderluiken omlaag getakeld worden. Als Anna een wit bestoven korendrager ontloopt, bonst ze tegen een haastige klerk, die met een bundel perkamenten in zijn hand een kantoordeur uitkomt. Het meisje suizebolt, maar de man let er niet eens op. Hij holt de kade over om de scheepspapieren te brengen aan boord van een karveel, die de kabels al heeft los gegooid. ‘Als we eerst maar van de kade af zijn,’ troost tante haar verbouwereerde nichtje, ‘dan zijn we uit de ergste drukte weg.’
Inderdaad, de hoek om is de drukte op straat niet meer zo overstelpend. Hier loopt Anna geen gevaar onder een rollend vat te raken of een baal meel op haar hoofd te krijgen. Maar de rust is toch zeer betrekkelijk. Hier zijn de werven en de lijnbanen. Driftig slaan de mokers op de nagels; dof kloppen de breeuwhamers op het vlas. Trekzagen gaan grommend door hard hout. De raderen van de touwbaan snorren. Kort aangebonden bazen jagen hun gezellen aan tot spoed. Het is in het scheepsbouwkwartier een leven als een oordeel.
En is er in Amsterdam wel ergens rust te vinden? Wanneer ze de werven voorbij zijn, komen ze in de straat, waar de zeelui, als ze binnen zijn, zich plegen te vermaken. Taveerne naast taveerne. De luiken zijn opgeslagen en bij de open ramen zitten de maats achter een bierkroes of een wijnglas. Hun praat is luid en hun lach is gul. Hun geuzenliedjes daveren. Een jonge zeeman zoent de maagd, die hem zijn glas vult, dat het klapt.
Ginds is de beurs. Daar gaan de kooplui in en uit. Men ziet ze voor de ramen en op de hoge stoep, in hun zwarte mantels met de breedgerande hoeden op. Dit is de ruggegraat der Amsterdamse burgerij, dit zijn de koningen van Holland. En de beurs is hun paleis. Hun gezichten lijken scherp door het Spaanse puntbaardje, maar van een spitse Spanjaard hebben zij desondanks toch niets. Daar zijn hun haren te blond, hun wangen te blozend en hun buiken te dik voor.
‘Oom Hasselaer is daar ook,’ vertelt tante Bertha aan haar nicht, en Anna vraagt of ze dan niet even naar binnen zullen gaan om hem te groeten.
| |
| |
Maar daar komt niets van in. Het is nu voor de kooplui tijd van zaken doen. Voor vrouwen hebben zij thans oor noch oog. Dat komt straks als de beurs is afgelopen en de kantoren dicht zijn. Nu is het tijd om de kansen van de nering te wikken en te wegen. Ze moeten overleggen of het te wagen is een lading naar Spanje te verschepen. Of het risico van de Duinkerker kapers en het zwaarder risico van een beslaglegging op de schepen door Filips, opweegt tegen de winst, die op een lading graan naar Spanje en een lading wijn en specerijen voor retour gemaakt kan worden. Alles kookt en krielt in Amsterdam. Het is een stad vol handel en bedrijf, vol nering en hantering, een stad op welke de spreuk van Aldegonde past: Repos Ailleurs. De rust is elders.
En toch vindt Anna rust in Amsterdam. Voorbij de beurs de hoek om, daar is de gracht. Daar wonen de kooplui en tot hun woningen reikt de drukte niet. Hoog en deftig staan de huizen naast elkaar. Koel en stil is het onder de iepen, welker kruinen in het water spiegelen. Hier rust de stad van het jachtend leven. Hier zamelen de kooplieden nieuwe krachten na het zenuwslopend werken op de beurs, in het kantoor en bij de schepen. Het geraas der werven en fabrieken dringt hier niet door.
's Morgens stapt er een melkboer met de emmers aan het juk en gaat er een slager met de mand op het hoofd. De maertes dweilen de stoepen, schrobben de straten en poetsen klink en klopper. En in de middag is ook dat kalme, huiselijke werk gedaan en rust de gracht in koele deftigheid.
In een der hoge huizen op deze gracht leidt juffer Hasselaer haar nichtje binnen: ‘Kijk Anna, dit is onze woning, die ook jouw woning wordt.’ Ze gaat haar voor de stoep op, ze opent haar de deur en leidt haar door het voorhuis naar de kamer.
|
|