Een kleine petroleumlamp kan op de grote zolder het duister niet verdrijven.
De kinderen hebben al lang geen pret meer in het verhuizen. Ze luisteren nu bang naar het loeien van de storm en het bruisen van het water rondom het huis. Lineke schreit op moeders schoot; Trijntje en Machteld zijn tegen moeders knieën aangekropen. Bram, Joost en Doortje zoeken troost bij vader. Cootje rilt.
‘Ben je koud, Co?’ vraagt vader aan haar.
Zij schudt het hoofd. Dat is het niet. Ze heeft droge kousen aan en twee dikke dekens om zich heen. Met de kou gaat het wel. ‘Ik ben zo bang,’ bekent zij zachtjes.
Vader kijkt om zich heen. ‘Is de bijbel ook boven gekomen?’ vraagt hij.
‘Ja, vader,’ antwoordt Wim, en hij haalt de huisbijbel te voorschijn, groot en oud en in een zware leren band gebonden.
Vader slaat Psalm 57 op.
‘....Wees mij genadig, o God, wees mij genadig, want bij U schuilt mijn ziel; ja, in de schaduw van uw vleugelen zal ik schuilen, totdat het onheil voorbij is. Ik roep tot God, den Allerhoogste, tot God, die het voor mij voleindigt. Hij zal van den hemel zenden en mij verlossen....’
Cootje luistert eerbiedig en aandachtig. Is het zo? Schuilt zij hier op de zolder, waar de wind doorheen blaast en waar het water rondom buldert, onder de vleugels van God, tot het onheil voorbij is? Zal Hij van de hemel zenden om hen te redden?
Vader leest verder.
‘....Mijn hart is gerust, o God, mijn hart is gerust; ik wil zingen, ja psalmzingen....’
‘....Want hemelhoog is uw goedertierenheid, tot aan de wolken reikt uw trouw....’
Is vader zo gerust? Maar het water stijgt. Het bruist met groot geweld rondom het huis. En de paarden hinniken angstig in de schuur.
Vader heeft de bijbel gesloten, nadat hij de Psalm uitgelezen heeft. Nu vouwt hij de handen om te bidden.
‘....O, God, aan Wie de winden en de zee gehoorzaam zijn, laat