| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Gevonden
Aaltje kijkt om zich heen. Het veld is donker, maar de hemel staat vol sterren. Waar zijn de herders, die zij gezien heeft en waar is de kudde en waar zijn de engelen, die zij zag in het licht en die zij hoorde zingen?
De engelen zijn weg en het licht ook. En de herders zijn er niet en de schapen niet. Zij is alleen, een klein meisje op het wijde veld. Ze heeft gedroomd. O, en ze heeft vast lang geslapen, want het is avond; misschien is het wel nacht. Ze moet naar huis, heel gauw. Vader en moeder zijn vast ongerust.
Zij springt op. Au! Haar voet doet hevig pijn. Ze was vergeten dat ze is gevallen. Haar voet is niet beter geworden van de rust. Hij doet veel erger pijn. Ze kan niet lopen. Maar ze moet. Ze moet naar huis, om moeder, maar ook omdat het vast gevaarlijk is bij donker in het veld. Er zijn misschien wel wilde dieren. Toen David in het veld was, kwam er een leeuw en later een beer. David heeft de leeuw en de beer verslagen. David was sterk en dapper. Zij is een klein meisje en helemaal niet dapper. Zij is erg bang.
Ze probeert weer op te staan. Het lukt! Maar zodra ze wil lopen en haar gewicht brengt op de bezeerde voet, zakt ze kreunend in elkaar. Wel, als ze niet kan lopen, gaat ze kruipen op handen en voeten. Maar daarbij wondt ze haar handen aan scherpe dorens en stoot ze haar knie tegen een harde klipsteen. Ook dat gaat
| |
| |
niet. Aaltje heeft groot verdriet. De tranen rollen langs haar wangen. Bij haar lippen wordt het nat. Als ze met haar tong dat natte wegveegt, proeft het zout.
Wat heeft moeder tegen haar gezegd, heel dikwijls en onlangs tijdens de storm, toen ze erg bang was, weer? Je hoeft niet bang te zijn, Aaltje, God zorgt voor je. Je bent nooit echt alleen, want de Here Jezus is altijd bij je. Als je bang bent en verdrietig, dan moet je bidden. God hoort je overal.
Aaltje vouwt haar bevende handen. Zij knijpt haar ogen dicht; de tranen rollen tussen de oogleden door. Zij prevelt zachte woordjes met trillende lippen. Na het amen kijkt ze om zich heen. Komt er nu hulp? Komt de Here Jezus Zelf misschien? Hij kwam wel bij de discipelen toen die in de storm in nood verkeerden; nog wel lopend over de zee. Dan kan Hij ook best bij haar komen hier in het veld. Maar zij ziet niemand komen.
Er is geen mens in het wijde veld. Maar de hemel is bestikt met gouden sterren en er is één ster, die veel sterker straalt dan alle andere. Aaltje herkent de ster. Van deze ster zei vader gisteravond: Ik denk dat zo'n ster de Wijzen uit het Oosten de weg gewezen heeft. De ster fonkelt. Het is net of ze naar Aaltje knipoogt. Of ze wil zeggen: Wees maar niet bang. Als jij de weg naar huis niet lopen kunt, God kan je wel thuisbrengen. Hij zal jou bewaren en je brengen bij je vader en moeder.
Het bosje, waar Aaltje straks gerust heeft, is dichtbij.
Daar sleept zij zich weer heen en op dezelfde plaats van straks gaat zij weer liggen. Zij kan niet verder, maar de Here Jezus ziet haar immers. Hij is bij haar. Hij zal haar weer bij vader en moeder brengen. Zij slaapt rustig in.
Daar blaft een hond. Aaltje doet de ogen open. De hond blijft
| |
| |
snuffelend en luid blaffend bij haar staan. En ginds zijn schapen, een hele kudde. En daar komt een man aan in een lang kleed en met een lange stok in de hand: dat moet een herder zijn.
Droomt zij nu weer van schapen en herders? Neen, zij is wakker. De man, die op haar afkomt, heeft een woeste baard en hij praat tegen haar met een vreemde en harde stem en zij verstaat niet wat hij zegt. Nu wordt zij toch weer bang.
De man vat haar bij de hand. Ze moet opstaan, begrijpt ze. Als ze het niet gauw doet, trekt hij haar overeind.
‘Ik kan niet opstaan,’ zegt Aaltje. ‘Ik heb een zere voet.’
De man verstaat haar net zo min als zij hem kan verstaan. Hij trekt harder en op haar ene been komt ze overeind, maar zodra ze het andere been gebruiken moet, valt ze weer kreunend neer. En dan is ze heel bang.
De man buigt zich grommend over haar heen. O, nu is die woeste baard vlak bij haar gezicht.
Maar de man doet haar geen kwaad. Hij tast naar haar voet, voorzichtig. Hij merkt dat die opgezwollen is. Hij bromt wat in zijn baard, maar het klinkt niet boos. Hij strijkt haar liefkozend over het haar. En dan tilt hij haar op.
Nu komt ze weer met haar gezicht vlak bij die woeste baard en ze voelt dat zijn kaftan en zijn hoofddoek vies en vettig zijn en ze ruikt de lucht van schapen. Haar vrees, die aan het luwen was, komt weer terug.
De man tilt haar op zijn schouder. Hij draagt haar voort, terwijl de schapen hen volgen en de hond om de kudde draaft.
En dan is Aaltjes bangheid opeens helemaal weg. Het is weer net als in de Bijbel, denkt ze. Het plaatje van de Goede Herder. Het verschil is alleen dat de Goede Herder een lammetje op zijn schouder droeg, en deze herder haar, een meisje. Of is zij ook een lammetje, een schaapje van de kudde van de Goede Herder?
| |
| |
Zij is niet bang meer. Al is de man, die haar draagt, dan niet de Goede Herder, een goede herder is hij zeker. Hij drijft zijn schapen naar de stal; hij zal haar zeker bij vader en moeder brengen.
Zij kijkt op naar de sterren. Daarboven woont God. Die heeft straks haar bidden gehoord en nu vèrhoort Hij het. En ginds, recht voor haar, is de grote ster, waarvan vader heeft gezegd dat zo'n ster misschien de wijzen uit het Oosten de weg naar Bethlehem gewezen heeft. Zij volgen die ster. De ster wijst hun de weg.
Een zwarte schaduw in het veld. Het is een schaapskooi. De deur gaat open, blatend gaan de schapen binnen en de herder sluit de deur.
Terzijde van de schaapskooi staat een huis, klein en vierkant. Het is wit in het zachte licht van de sterren en de halve maan, die opgekomen is. In dat huis draagt de herder Aaltje binnen.
De hond van de politiecommissaris snuffelt hier en ginds, loopt nu een eindje deze en dan weer die kant op, maar keert telkens weer terug naar de plek bij het bosje, waar het platgedrukte gras bewijst dat Aaltje er gelegen heeft. Dan steekt hij zijn kop in de lucht en jankt klaaglijk, blijkbaar omdat hij geen verder spoor kan vinden.
Wybo is ongerust. Aaltje is hier geweest en ze is er niet meer. Dan moet ze toch ergens heengegaan zijn en moet de hond haar spoor dus verder kunnen volgen.
Bij het licht van een zaklantaarn speurt de commissaris naar voetafdrukken in het zand. Eerst vindt hij niet wat hij zoekt. Dan toch een afdruk van een kinderschoentje. ‘Heeft Aaltje gummihakken onder haar schoenen?’ vraagt hij.
Vader weet het niet. Maar Wybo zegt van ja. Toen haar schoenen
| |
| |
het laatst gemaakt zijn, heeft de schoenmaker er gummihakken onder geslagen.
‘Dan is zij zeker hier geweest,’ stelt de commissaris vast.
‘Maar er moeten toch meer voetstappen zijn,’ meent Wybo. ‘Ze is hier toch gekomen en ze is weer weggegaan.’
‘Dat is het vreemde,’ zegt de commissaris. ‘Zij is weggegaan zonder voetafdrukken en de hond kan haar spoor blijkbaar niet ruiken.’
Vader en Wybo staan voor een raadsel. De commissaris zoekt verder met zijn zaklantaarn, en hij vindt andere afdrukken. Hij onderscheidt grove mannenschoenen, zoals de Arabieren dragen. Die zijn hierheen gekomen, hebben stil gestaan en zijn weer weggegaan. ‘Een Arabier heeft haar gevonden en weggedragen,’ leidt hij daaruit af. Maar wie is die Arabier geweest en waarheen heeft hij het kind gebracht?
‘Dat kan de hond toch uitvinden,’ meent Wybo, ‘als u hem nu het spoor van die man in plaats van Aaltje volgen laat.’
De commissaris glimlacht. Dit is een beetje dom van Wybo. Hij kan de hond immers niet laten ruiken aan een jas van die Arabier. Met de zaklantaarn kan de commissaris zijn voetafdrukken een eindje volgen in het zand, maar al gauw gaat het spoor verloren in het gras. Neen, er moet wat anders op gevonden worden.
De commissaris gaat na wat voor mannen deze avond in het veld geweest kunnen zijn. Het kunnen zwervers zijn en dan is het moeilijk, omdat niemand weet waar men zulke mensen zoeken moet. Maar het is ook mogelijk dat het herders zijn geweest, die met hun kudde huiswaarts keerden. Er staan veel afdrukken van schapepootjes in het zand. Als het herders zijn geweest: de schaapsstallen en hun woningen zijn niet ver. Hij wil daar navraag doen.
Op het schip wachten moeder en Wim. De wijzers van de klok
| |
| |
kruipen traag. Het wordt elf en eindelijk twaalf uur. Wim is al twintigmaal naar buiten gegaan om te luisteren en uit te zien. Maar steeds is het op de wijde kade volkomen stil en leeg.
Wim wordt weer ongerust. Als Aaltje nu nog niet gevonden is, zal zij dan wel gevonden worden?
Moeder zegt: ‘Je weet toch wel wat wij gelezen hebben: Hij zal Zijn engelen gebieden dat zij u behoeden op al uw wegen’.
Wim knikt en als hij wéér naar buiten gaat en op de kade nog niets ziet of hoort, dan kijkt hij naar omhoog. De hemel is bezet met sterren, één ster straalt sterker dan de andere. En boven de sterren woont God, die alles ziet en weet. Hij ziet Wim staan op het achterdek van de Albatros. Hij ziet ook Aaltje, waar zij maar wezen mag.
De commissaris, vader en Wybo lopen met de hond door het wijde veld, dat schemerig verlicht wordt door de sterren en de sikkel van de maan. De sterren twinkelen en fonkelen en één ster straalt met sterke glans. Zij staat recht voor hen. Wybo wijst erop. ‘Kijk vader! Wat een grote ster!’
‘Het is dezelfde, die wij gisteren zagen,’ antwoordt vader.
‘Waarvan u zei dat zo'n ster de Wijzen de weg gewezen had?’
‘Ik denk het wel.’
‘Nu is het net of die ster ons de weg wijst, vader!’ zegt Wybo hoopvol.
Vader glimlacht moeilijk. ‘Misschien,’ zegt hij, ‘misschien.’
Aan de toon hoort Wybo dat vader verre van gerust is en opeens moet Wybo denken aan de kleine ramen met dikke tralies hoog boven in blinde muren in de Arabische stad, waarachter meisjes en vrouwen als gevangenen en slavinnen leven. Hij huivert.
Zij komen bij een zwarte stal. Daarbinnen horen ze een zacht geblaat, alsof een schaap praat in zijn droom.
| |
| |
Naast de stal staat een klein, vierkant huis, dat wit lijkt in het zachte maan- en sterrenlicht. De commissaris klopt er aan en een Arabier doet open. De commissaris spreekt met hem in een taal, die vader en Wybo niet verstaan, maar de toon en de gebaren stemmen Wybo, die gespannen toekijkt, hoopvol. En weldra draait de commissaris zich om en zegt: ‘Goed nieuws! Het kind is hier.’
Er valt Wybo een pak van honderd pond van het hart.
‘Goddank!’ roept vader uit.
De herder noodt hen binnen. In de enige kamer, die het huis rijk is, ligt Aaltje op een laag bed te slapen.
Vader roept haar. Zij hoort het niet. Vader schudt zachtjes aan haar schouder. Zij doet de ogen open en weer toe, blijkbaar zonder dat ze iets gezien heeft. Ze is heel vast in slaap. Maar vader roept haar weer en dan doet ze de ogen open. ‘Vader!’ zegt ze blij.
Wybo kijkt rond in het herdershuis. Het is klein en armelijk. Er staan een ruwe, houten tafel, een paar stoelen en langs de wanden bedden. Het wordt schaars verlicht door een stallantaarn, die
| |
| |
aan de zolder hangt. Bij de tafel zit een jonge vrouw met een klein kind in de armen. Aan wie doet zij hem denken?
‘Wybo!’ roept Aaltje, die nu klaar wakker is. Ze heeft vader al gekust. Nu strekt ze naar haar grote broer de beide armen uit.
Zij moeten haastig gaan, want moeder wacht in grote onrust. Aaltje kan niet lopen, maar dat is helemaal niet erg. Zoals de herder haar straks gedragen heeft, zullen vader en Wybo haar nu dragen, beurt om beurt.
Zij nemen afscheid van de herder en zijn vrouw. Dat gaat heel goed, ofschoon ze elkander niet verstaan. Ze begrijpen elkaar best zonder woorden. Vader drukt de goede mensen stijf de hand en Aaltje zegt wel tienmaal ‘Dank u wel’ tegen de herder, en ze slaat haar armen om de hals van de vrouw, die haar zere voet verbonden heeft en haar in haar eigen bed heeft gelegd.
In de theehut wachten moeder en Wim. 't Is middernacht.
‘Hoor, moeder, hoor!’ Wim steekt een vinger omhoog.
Het is doodstil. Alleen de klok tikt zeer nadrukkelijk. Verder hoort moeder niets.
Maar Wim is zeker van zijn zaak. Hij doet de deur open. ‘Hoor!’ zegt hij nog eens. En nu hoort moeder het ook: voetstappen op de stille kade. Zij gaan samen naar het dek. Ginds zien zij schaduwen in het zwakke licht van de sterren. Het zijn mensen. Wim gelooft dat het vader en Wybo zijn.
Ach, zij alleen, want er komen er maar twee aan. Aaltje loopt er niet bij. Vader en Wybo hebben tevergeefs naar haar gezocht. En dan gelooft moeder dat het niet eens vader en Wybo zijn, want een van de mannen draagt een vracht op de schouder. Het zullen vissers zijn, die heel vroeg ter visvangst uitvaren en nu hun proviand en hun waterkruik of misschien hun netten naar hun scheepjes dragen.
| |
| |
Maar Wim zegt dat hij vader aan zijn loop herkent en Wybo ook. Hij roept: ‘Vader! Wybo!’ Zijn schelle stem schalt over de kade en weerkaatst tegen de pakhuizen aan de overkant.
Er komt antwoord. Wybo roept: ‘Hier zijn we!’
‘Is Aaltje er ook?’ vraagt Wim.
En Wybo antwoordt: ‘We hebben haar gevonden. Hier zijn we met z'n drieën!’
‘Goddank!’ roept moeder uit.
Ze zitten met z'n vijven in de theehut en ze vergeten dat het nacht is.
Moeder heeft even boos willen worden op Aaltje, omdat ze weggelopen is, maar vader zei: ‘Niet boos zijn. We zijn veel te blij dat ze er weer is.’
Toen moeder Aaltjes voet zag, sterk opgezwollen, kon zij niet eens meer boos zijn. Ze heeft er een fris verband om gedaan. En Aaltje lacht; ze heeft nu haast geen pijn meer.
Op de bank liggend vertelt zij dat ze de herders van het kerstfeest heeft gezien.
‘Is het heus?’ verwondert Wim zich.
‘Ja, en hun kudde ook en de engelen ook!’ vertelt Aaltje.
‘De engelen?’ roept Wim uit. Dat is hem te gortig.
‘Ja, de engelen, en ik heb ze ook horen zingen, maar dat heb ik gedroomd. Maar de ster heb ik echt gezien. En, moeder, ook Maria met het Kind.’
‘Och meid, dat heb je ook gedroomd,’ valt Wim haar in de rede. Als Aaltje volhouden wil, berispt moeder haar. Aaltje moet niet menen dat zij Maria met het Kind gezien heeft.
Dan trekt Aaltjes lip naar omlaag en begint te beven. ‘Het was toch zo mooi,’ lispelt ze.
En Wybo zegt dat hij hetzelfde heeft gedacht als Aaltje, toen zij
| |
| |
de ster volgden naar het herdershuis en toen hij de herdersvrouw zag zitten met het kind op haar schoot. Het was precies de plaat, die hij kende van Maria en het Kind.
En vader zegt het ook. ‘Zo moet Maria met haar Kind gezeten hebben toen de Wijzen uit het Oosten kwamen om te aanbidden. Het is of het kerstfeest hier in het Oosten veel dichter bij ons komt.’
De volgende morgen zijn allen van de Albatros in de theehut bij elkaar, omdat het kerstfeest is. De hut is voller dan zij zondag was, want Aaltje ligt nog op de bank met haar verstuikte voet en neemt dus plaats voor drie, en de stuurman, die anders weggaat als er zo iets als kerk aan boord gehouden wordt, is er deze keer ook. Hij zegt dat hij om Aaltje komt en hij gaat naast haar zitten. Vader leest de kerstgeschiedenis uit Lucas 2. Van de geboorte in de stal en van de herders in het veld en van de boodschap en de zang van de engelen, en dat de herders naar Bethlehem gingen. Onder het lezen knikt Aaltje telkens en soms kijkt zij naar Wybo en wisselen zij een knipoogje. Het is, nu vader leest, of zij deze dingen voor hun ogen zien gebeuren, want zij kennen het nu immers allemaal: een Oosterse stal en Oosterse herders, een stadje als Bethlehem, en een moeder als Maria met haar Kind.
Na het Evangelie leest vader uit een boek. Wim begrijpt er niet alles van en Aaltje nog minder. Maar dit begrijpen zij wel, dat zij niet moeten blijven staan bij een kribje en een stal en bij herders, bij een moeder en een kind. Jezus werd Kind, maar Hij was Koning en dáárom werd Hij aangebeden door de herders en de Wijzen, en daarom moeten wij Hem ook aanbidden. Want Hij is nog Koning en ook Redder. Hij is boven in de hemel en tegelijk dicht bij ons op de aarde. Hij ziet ons en Hij hoort ons en Hij weet alles wat wij denken. Dat is heel moeilijk te begrijpen en
| |
| |
toch niet moeilijk te geloven. Hij heeft hen verleden week bewaard in de storm op de wilde zee en Hij heeft Aaltje gisteren bewaard in het wijde veld, waar de hyena's zwerven. Hij heeft gezorgd dat een goede herder haar vond en dat een goede moeder voor haar zorgde.
Zij gaan zingen. Eerst ‘Stille nacht, heilige nacht’.
Onder dit zingen ziet Aaltje weer het wijde veld met de schapen en de herders.
Dan zingen ze: ‘In Bethlehems stal lag Christus de Heer, in doeken gehuld als kindje terneer....’
Aaltje ziet het armoedige herdershuisje, waarin de vrouw haar kindje uit een kribje nam.
Ze zingen ‘Ere zij God....’
En dan vergeet Aaltje alle vergelijkingen.
Ere zij God in den hoge.... God is in de hemel. Die hemel is even dicht bij Groningen als bij Sfax of bij Bethlehem.
Vrede op aarde.... Die vrede is voor alle mensen, in wie God een welbehagen heeft, het kan niet schelen waar ze wonen.
Dit is een heerlijk kerstfeest, óók omdat zij nu zo goed weet en zelf gezien heeft hoe het allemaal geweest moet zijn op het grote Kerstfeest in Bethlehem, maar het allermeeste omdat zij haar hartje heeft gegeven aan de Here Jezus, die haar nu heel gelukkig maken wil.
|
|