| |
Vyftiende toneel.
Wybrant, Frank.
O! Heertje, o! de Nikker.
Wees stil, en wees nou van je zelven geen verklikker;
Doet als ik heb gezeit, en als ik fluit of klop,
Zo voegje na myn les en dondert daad'lyk op.
Daar komt'er een, sta ruim, op dat de wint van 't razen,
Hier niemand sestig roe, doet buiten Romen blazen.
Houd jou bek, eer dat myn voet jou raakt,
Datje aan het haantje van de Wester toren haakt.
Weet jey wel, wie ik ben?
| |
| |
Zo bars als Schoppe knegt.
Ik geef jou wel een drai straks,
Dat neus en ooren, op jou schouders komen leggen.
Hebje niet wel horen zeggen.
Dat als ik hier maar brom, de boeren in het Veen,
Die kruipen in de turf, voor duizent turken heen.
Ze gekken metje; maar wie zoekje van de bazen?
'k Wil Romboud, haalt hem hier, ik wil myn honger azen;
'k Wil vreten 't hart met zout, en zuipen 't bloed voor wyn.
Maar meen jey dat die man al bang voor jou zal zyn?
'k Wil die Fielt, zyn hondt, en kat, ja, vloo'n en luisen,
Gaan helpen aan een kant, en doense straks verhuizen.
Met droge vuisten, of met nagels hulp, dat goet
Swyg, 'k geef je straks goekoop een neusje bloed;
Maar zo ik Romboud kryg, 'k zal hem aan vinken kappen,
Maar degelyke deeg, ken jey die Romboud wel?
| |
| |
Ja, 'k heb hem al gemaakt een toegang na de Hel.
Maar vrientje, hebje zelf jou doodtkist al besproken,
Hy het'er wel zo veel voor dees de nek gebroken.
Ja, dat 's zeker, weetje 't niet?
Hy is een Schermer, get zyn degen is zo hiet.
Hy nam te Meppen lest een Noorman op zyn tanden,
Daar hy om vluchten moest, de Raadt hem ook verbanden.
't Is zulken wilden droes, hy stak nu lest een vent,
Van boven door zyn mondt, tot door zyn achter endt.
Ja, is hy zulken haan, zo wil ik palmenteren,
Neen, dat is nou te laat, die slag is niet te keren;
Hy wil nu vegten, en jey hebt hem uitgetart.
Het harnas is te zwaar, hy zelje onderhalen,
Je moeter zeker aan, hy wil het jou betalen,
'k Wou om geen duysent pont, staan in de plaats van jou.
Voor myn en is geen nood, de drommel, maar men Vrou,
Waar zal dat arme Schaap belanden? o! gants lyden,
| |
| |
Had ik haar dog nog eens gesproken; Heer, wat tyden
Beleeft een mensch, de droes is ergens nou geen hoek,
Daar ik myn in versteek, en maak myn voor hem t' zoek.
Daar is geen kans toe, ho, je kont hem niet ontduyken.
Al kroopje in een schelp, hy zouje konnen ruyken.
Get speciaal wat raat? ik zwiet van angst, o! heer,
Ey, sta me by, zie daar, daar is nog goet geweer.
Zo gek niet, dat ik myn om jou in noot zou geven
Heb jey 't gerokkend, ziet dan wat jey hebt misdreven.
Heb deernis met myn tamp daar 'k tot de keel in steek.
Was 't met en woort te doen, ik deed het daatlyk
Ten besten, lieve vriend, jey zelt hem wel vermurven.
Ik weet niet; want het is hier al te zeer verkurven.
Og! zo jey vreede maakt, daar 's een gelag te goet.
Maar datjet dan ook doet:
Kom, schuil hier agter myn; daar komt hy, rep geen leeden,
Of 't gelt jou hals, zie daar, hoe vinnig komt hy treeden.
|
|