| |
Elfde toneel.
Wybrant, Pryn.
HIer Pryn, hier vuile Hoer, ik zal jou lere pollen;
Jy had die weg niet wis, jey moest me zo niet hollen,
Of wagen, paarden, ja, de voerman van jou loop,
Zou ik in eisers slaan, voort zegt my al den hoop.
Wat schort my meer als hem? of ruikt zyn veisten zoeter?
Og Man! ey hoortme, 'k ben onschuldig, zeker.
Geen leugens onder, wyl ik jou gehoor verleen.
Ik lag en droomde, dat die dikke domme Deen,
Myn borstlap voerde, met twee bonte slegte vellen:
Toen kneep hy in myn hals, die straks begon te swellen,
Niet anders of een bie, of wesp gesteken hadt.
Ik schreeuwde dat het klonk, hy koos het haze pad;
'k Vreef slaap uit 't oog, en met zo begon jey te roepen;
Ik wist niet wat'er was: nou zegje loop ik snoepen.
Maar dats aan elk geklaagt, ik ben onnozel Man.
Waar liepje flus na toe? ik weet nog nergens van.
| |
| |
Jey weet nog nergens van; dat liegje, en dat voelje.
Flux zegt myn meer bescheid.
Og! Man, og! og! verkoelje,
Jou boze zinnen, op een weereloze Vrouw?
Bekennen zult, wie meer als ik jou brief komt lezen.
Zo wilje dan met kracht, dat ik een Hoer moet wezen.
Recht averechts; ik wil myn scha verhalen, zo
Ik weet wie voor myn palm, my levert kaf en stro.
Vraag Dibbrig, Fokel, Griet, Tryn, Lobberig, en Bregje,
Of ik in vrysters staat, oyt malde met een knegje,
Als'juist met jou; en zints wy t' zamen zyn getrout,
En sprak ik met geen Man, hoe byster jey jou hout.
'k Ben eerlyk in myn hert, waar meugje dog van kikken?
Ik minje, 'k zou me om jou in 't water wel verstkken.
Dat blykt wel anders uitwant als ik myn hielen ligt,
Zo is het net of jey een bykorf waart, zo digt,
Zwieren de pollen om myn deur, om jou te spreken.
'k Verjoeger flus nog een; ik had hem dood gesteken,
Had ik die doffer in myn slag eens vast gehadt.
Myn gouwe Wybrant, jey bent al myn lust en schat.
| |
| |
Ik kan 't met beteren, dat een ander my komt zoeken.
Jey hebt een goet verstant, jey leest in alle boeken.
Daar vindje immers van Lucretia, die deur
Haar schoonheid wierdt verkragt, en nog al meer met heur.
Een schoon gelykenis, mag ik dan jou geloven.
Ja, op myn vromigheid, ey wilt die zinnen doven.
't Is wel, maar Romboud zal dan leyen, 'k zal voor dag,
Hem gaan bestormen, en hem leveren open slag.
Ga, klopt myn buurman op; hier onze harnas maker.
'k Moet puik van goet geweer; ik speel dees nagt de waker,
Zo zal ik morgen vroeg, gewapend dond'ren op.
Myn Man het regte voort, bykans een eysre kop.
Hy pleegt wel deur zyn neus wat keytjes uit te snuiten.
Maar't heele bekkeneel, is nou van steen.
Zal ik straks vatten, en jou slepen langs de vloer,
Indien jey met myn gekt; wat bruidtmen deze Hoer.
Frank luistert.
Neen liefste, 'k zeg het by gelykenis van prysen,
En om jou kloeken aart, nog meer eer te bewysen
Ga dan voort, op dat ik flusjes geef
| |
| |
Dien Romboud over aan de gravemaker, beef,
Jey sneukelaar, ik kom, ik zelt jou nou uit kornen
'k Zal jou aan riemen, ja, aan kleine stukken tornen.
Binnen.
|
|