zij vermoeden.
Er is nog een verschil tussen de bemoeial Nooteboom en de leden van de bond van explicateurs. De laatsten gaan ervan uit dat politiek op een vlak apart - op een hoger niveau - wordt gemaakt. In de wandelgangen van die etage leggen zij hun oor te luisteren (soms vergeten zij het weer op te halen en blijven dan aan een kant oostindisch doof). En vervolgens leggen zij - uit het raam als het ware - de menigte beneden uit, wat de staatslieden nu eigenlijk bedoelen als zij wat anders zeggen.
Mijn vriend Nooteboom ontleent aan zijn schrijverschap de overtuiging dat politiek een produkt is van hetgeen er beneden in het onoverzienbare rijk van het dagelijks leven, slapen, doen en nalaten, gebeurt. Hij gaat derhalve tussen de menigte staan, roept onaangename vragen naar boven, toetst de antwoorden aan de omringende werkelijkheid en stelt op oneerbiedige toon vast, dat er weer eens gelogen is.
Deze ‘debunking’, gerechtvaardigde vorm van respectloze querulantie, is een van de zindelijkste functies van de krant. Het vereeuwigen van de waarheid is voor een dagblad een karwei van te lange adem. De onwaarheid de broek uit te trekken daarentegen een dagelijkse plicht om te voorkomen dat wij in onze eigen propaganda gaan geloven.
Het siert de grote courantier Lücker, dat hij in zijn Volkskrant plaats maakt voor de ‘column’ van Cees Nooteboom, de enige politieke satirist die Nederland rijk is. Wie uit deze satire destructivisme zou willen lezen, vergist zich. Er spreekt een onbedaarlijk optimisme uit over de verbeterbaarheid van de menselijke instellingen. Het watermerk daarvan is een zekere norsheid waarmee het op ellende of onrecht reageert. Alleen conservatieven