Titelvel 1580-1581
Verklarende aantekeningen
Voor de ontstaanswijze van dit titelvel, de beïnvloeding ervan door CB/Abr en LvB, en de verhouding tussen de twee staten van de buitenvorm zie men de Analytische bibliografie.
1-3 |
Verscheyden...vverken: deze titel getuigt niet van grote fantasie, want reeds Het Bosken draagt als ondertitel: ‘Inhoudende verscheyden Poëtixe wercken’ (Smit-Vermeer, 14). Wel wordt in beide gevallen door de keuze van het eerste adjectief het verzamel-karakter van deze bundels beklemtoond. |
2 |
poeticsche: deze spelling gaat vermoedelijk terug op het Franse adjectief poétique, waaraan dan tautologisch het Nederlandse suffix -s(ch)e vastgehecht wordt; zie voor een soortgelijk procédé J.J. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands, Amsterdam, 1906, 337-338. Deze spelling is niet eigen aan Van der Noot: Willem van Haecht gebruikt ze in 1562 (Spelen van sinne..., Antwerpen, 1562, A2v) en Th. Leeuwius te Leiden in 1578 (J.A. van Dorsten, Poets, Patrons, and Professors, Leiden-London, 1962, 60 noot 1). |
5 |
patri.: patricius, een titel die de auteur steeds en met graagte aanwendt: men zie de titels van al zijn werken sinds Ext. Het Antwerps schependom, dat onze auteur in zijn hoedanigheid van patricius bekleed heeft, past wel bij de beschrijving van de stand als in Franciscus Patricius, De institvtione..., Parisiis, 1585, 182r: ‘...nam Romani...tres ciuitatis ordines constituerunt authore Romulo...quorum primum patricium appellauerunt...Nam patricios tantùm sacris ac cerimoniis praefecit Romulus, voluítque vt magistratus gererent, ius dicerent, & secum publica munera exercerent: eorúmque collegium senatum appellauit’. Ook Ronsard en de overige Franse Pléiade-dichters bogen zowel op hun adellijke afstamming als op hun dichterlijk talent; zie Henri Franchet, Le poète et son oeuvre d'après Ronsard, Paris, 1922, 81 en Henri Weber, La création poétique au XVIe siècle en France, Paris, (1955), 71-73. |
12 |
Giles vanden Rade: zie de Analytische bibliografie; de gegevens uit de Biographie nationale kunnen thans aangevuld worden met NBW, V, 709-717 (A. Schouteet) en met de lijst van de door hem gedrukte boeken, bewaard in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek, opgesteld in BT, 539-540. Hieruit blijkt dat zijn eerste boek te Antwerpen gedrukt is in 1571, het jaar waarin hij het poorterschap van Antwerpen verwierf, en dat zijn laatste werk aldaar in 1587 van de pers gekomen is. |
f 2v |
houtsnede: nadere toelichting bij dit portret vindt men in de Analytische bibliografie; daar is eveneens de rebus opgelost, afgebeeld op het medaillon dat de dichter aan een lint op de borst draagt. Daarom wordt hier volstaan met Van der Noots mogelijke bronnen aan te geven. De cirkel voor ‘semper’ vindt men in de Hypnerotomachie, 22r; de krab met libel voor ‘festinans tarde’ is vermeld bij Alciati, 21: ‘Augustus Caesar...in altera numi aurei parte, quod cudendum ea maximè causa iusserat, Papilionem vnà cum fluuiatili Cancro caelari voluit; altero quidem tarditatem, altero verò celeritatem intelligebat’, en afgebeeld in de deviezen van Gabriel Simeoni, opgenomen in Glaude Paradyn en Gabriel Simeon, Princelijcke Deuijsen ofte wapenen, Antvverpen, 1563, 152v met de kenspreuk ‘Festina lentè’; de huisjesslak voor ‘tempera te tempori’ komt als dusdanig voor in de slotprent van Ext; de zwaluw als symbool der ‘aequalitas’ vindt men bij Pierio Valeriano (Tervarent, 215), de arend geldt als symbool van het gezicht sinds de oudheid (Tervarent, 6); eveneens bij Valeriano, die door Van der Noot ijverig geraadpleegd schijnt (zie DBE, 201 e.v.), treft men het hert aan als zinnebeeld van het scherpe gehoor (Tervarent, 67); de uil ‘die kleines gerůchts ist’ wordt als symbool van ‘tacere’ beschouwd op grond van de Apod, §7 (OE, [10]); de gekruiste palmen evenals de laurierkrans verzinnebeelden elk apart ‘virtus’ op een plaat van Jan Wiericx, voorstellend Hercules in het gezelschap van deugd en ondeugd (Tervarent, 294, 129). |
14 |
Tempera te tempori: sinds de bewijsvoering van prof. W.A.P. Smit (Smit-Vermeer, 12) wordt Van der Noots devies uit bijbels oogpunt geïnterpreteerd, maar het lijkt mij niet noodzake- |
| |
|
lijk de oorsprong ervan in een ‘lectio reiecta notabilis’ van Rom. 12:11 te zoeken. Het ontbreekt immers in die tijd ook elders evenmin aan soortgelijke oproepen tot aanpassing aan de tijdsomstandigheden. In ieder geval beogen zowel Van der Noot als de overige propagators van deze levenshouding geen aansporing tot opportunisme, maar veeleer tot geduld in tegenspoed. Men zie de ‘christelijke ethiek vermengd met stoicijnschen inslag’ die Van Roosbroeck terugvindt in de teksten bij Joris Hoefnagels emblemata (Joris Hoefnagel, Patientia. 24 politieke emblemata 1569. In fac simile voor het eerst uitgegeven met een historische inleiding door Rob. van Roosbroeck, Antwerpen, 1935, 19). Over de entourage van Abraham Ortelius merkt Jean Puraye op: ‘Nous sommes bien loin ici de l'enthousiasme des années 1510, quand Erasme préparait l'Eloge de la Folie et que More rêvait la constitution du pays de Nulle-Part. Les orages politiques ont enseigné que le bonheur est dans le “Vis caché!” Tout l'Album Amicorum parle de ce reploiement, de sagesse, de recours à la vie intérieure’ (Abraham Ortelius, Album amicorum. Edition facsimile avec notes et traduction par Jean Puraye..., in De Gulden Passer 46 (1968), 9). Zulke levenshouding was trouwens reeds aangeprezen door de Disticha Catonis: ‘Honeste seruit, qui succumbit tempori’, met als commentaar: Honestum est seruire te tempori, & cedere fortunae ad tempus' in Catonis disticha moralia cvm scholiis avctis Erasmi Roterodami, Antverpiae, 1533, F1r. De spreuk ‘tempera te tempori’ wordt tot emblema uitgewerkt in de bekende emblematabundel van Otto Venius, Q. Horatü Flacci emblemata. Imaginibus in aes incisis,
Notisq́ue illustrata, Studio Othonis Vaenii Batauolugdunensis, Antverpiae, 1607, 168. Het loont de moeite de teksten te citeren, die ter illustratie van deze spreuk door Venius aangehaald worden. Achtereenvolgens zijn dat: Horatius, Carmina, III, xxix, 32-41; twee verzen van Dominicus Lampsonius, ‘Inuisens hilari Tempus te suscipe vultur, ❘ Hospitioque foue, fac tibi sitq́ue lucro.’; een prozatekst van Seneca: ‘Sic fit, vt minùs ex crastino pendeas, cùm hodierno manum inieceris: dum differtur, vita transcurrit. Omnia aliena sunt, Tempus tantùm nostrum est.’; een vertaald vers uit Pindarus: Proq́ue loco nunc hunc fieri, nunc expedit illum.’ en ten slotte een vers uit Seneca: ‘AEtate fruere, mobili cursu fugit’. A.h.w. in voetnoot volgen nog twee kwatrijnen: ‘Den tijdt neemt so hy comt, in rust ghestadigh blijft. ❘ VVat quaet 't geual brenght voort, beroert’, of rasernije, ❘ Die als een water vloet, het al ter neder drijft. ❘ In schoon weer, of tempeest, de wijse is euen blije' en ‘Suiuant le temps qui court, faites vostre debuoir. ❘ Quand l'esmeute aduiendra entre vn peuple mobile, ❘ Bruyant comme vn torrent, qui tout en bas fait cheoir. ❘ l'Homme sage au milieu des ondes vit tranquille’; zie voor het auteurschap van deze Nederlandse verzen Garmt Stuiveling, ‘Bredero en Vaenius’, in Jaarboek De Fonteine 18 (1968), 247-259. Als pictura bij deze inscriptio is een man afgebeeld die de Tijd onthaalt, voorgesteld als een gevleugelde grijsaard met zeis; op de achtergrond van
de voorstelling stort een woning in een bergstroom, die ook enkele stuks vee meesleurt. Venius' compositie is integraal geciteerd, om ook hier het ontbreken van elke verwijzing naar een bijbelse oorsprong i.v.m. dit devies in een helder daglicht te stellen.
De huisjesslak die voor Van der Noot als embleem van deze zinspreuk geldt, vindt men elders terug als afbeelding bij een inscriptio van dezelfde strekking als Van der Noots leuze, en weer zonder religieuze achtergrond; men zie Jacobus â Bruck, Emblemata politica, Argentinae-Coloniae, 1618, nr. 40 ‘Utere sorte tua’, opgenomen in Arthur Henkel en Albrecht Schöne, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts, Stuttgart, (1967), 621. Al deze gegevens beogen niet het betoog van prof. Smit te ontzenuwen; alleen moet men bedenken dat naast de mogelijke bijbelse oorsprong, er in die tijd een ten minste even bekende wereldse, nog op antieke grondslag stoelende traditie bestaat, die Van der Noot tot het aannemen van dit devies kan hebben aangezet. Wat beide mogelijke bronnen gemeen hebben is een totale logenstraffing van het ooit tegen Van der Noot geuite verwijt van opportunisme, dat zelfs in zijn zinspreuk zou doorklinken. |
|
|