De 'Poeticsche werken'
(1975)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Hoofdstuk III: De dichter en zijn publiekVooraleer wij kennis maken met Van der Noots publiek, dient aandacht geschonken aan de manier waarop de dichter dit zo diverse publiek gelijmd heeft. Deze laatste term kan oneerbiedig klinken, maar Van der Noot zelf laat ons geen keuze. Als verzachtende omstandigheid kan hij wel pleiten dat hij zich voor het volgende probleem gesteld zag: de PW zijn enkel leefbaar, indien het publiek toehapt. Om hun gereserveerdheid bij het verschijnen van dit nieuwe genre te overwinnen en daarna een vlotte voortgang van de onderneming te waarborgen, zijn twee elementen essentieel: het publiek dient overtuigd te worden van de waarde van deze poëzie en daarbij moet het beseffen dat het belang van de dichter ook het hunne is. Van der Noots handigheid in het appelleren aan een mogelijk mecenaat dateert reeds van geruime tijd vóór het verschijnen der PW. De bibliografische verschillen in de exemplaren van Het Bosken en Het Theatre, Theatrum en Das Buch ExtasisGa naar voetnoot1 zijn uiteindelijk aangebracht met het oog op een bepaald publiek of zelfs ten gerieve van een individuele mecenas. Wij mogen bij onze dichter dus wel een bekendheid met de smaak van zijn publiek onderstellen, naast een trefzeker aanvoelen van wat op dat ogenblik bij dit publiek inslaat; daarvoor levert zijn Stammbuch een treffend bewijs: amper aangekomen in het Rijnland voorziet hij het mogelijke - en naderhand geblekenGa naar voetnoot2 - succes van dit toen totaal nieuwe genre in gedrukte vorm, en nog in 1572 kan hij zijn Duitse beschermers verrassen met dergelijke nieuwigheid. Deze handigheid verlaat Van der Noot niet bij zijn terugkeer te Antwerpen, wel integendeel. Naargelang het aantal vellen PW toeneemt, groeit eveneens de vindingskracht van de auteur in het opvrijen van zijn gehoor. In laatste instantie beroept hij zich enerzijds op het gehalte van zijn werk, anderzijds op de solidariteit van de aristocratische bestemmelingen met hun dichtende standgenoot. Beide argumenten worden handig uitgewerkt, het ene in lofrijke termen, het tweede door een - zo mogelijk - telkens opnieuw geïndividualiseerde benadering van elk personage. In Van der Noots ogen is de opdracht van een gedicht een kostbaar geschenkGa naar voetnoot3. Zijn mentaliteit is nog die van de welstellende patriciër uit de tijd vóór het wonderjaar, die er een eer in gesteld heeft de deugd der ‘Beleeftheydt’ (carro 200) te beoefenen, bestaande vooral hierin, ‘datmen hoofsch biedt eere Den menschen vroom...datmen oock bystandt en troost gaet gheuen Die hier benaudt deurgaen...Het derde is/datmen alst past...Den vrienden gheeft/vrolijck'/goede maeltyden’ (id. 201-207). Dezelfde humanitas verklaart zijn vrijgevigheid wanneer hij na zijn omzwervingen de numismaat Hendrik Vool beschenkt met ‘ses cruyxkens vremdt, recht antyque...En vvat medalien’ (grammay 133-134). In latere jaren blijken zijn geschenken noodgedwongen enkel geestelijke dimensies te bezitten: ‘Maer dierbaer steenen eel'/ en kostelijcke gouwen Ringhen/oft | |
[pagina 100]
| |
bagghen zwaer/daer men hier veel om doedt/En heb ick nu te hants/niet veel' in mijn behoedt’ (gallo 442-444), en nog veel minder ‘Den grooten schat/ver-scheyden in schoon goet/Die veur-maels wou Agamennon toe drinken Den Pelien’ (balbi 24-26) of ‘des joiaus que des Jndes barbares Ameinent en danger souuent les plus auares’ (goossenius 364-365). Daarom echter niet getreurd! Want ‘daer veur (siet) heeft Clio my ghegheuen...wetentschap en verstant En eenen schat der veerschen/die doen leuen De menschen badt dan al den eerdtschen pant’ (balbi 39-42). De dichter schenkt met milde hand uit ‘den schat der Musen’, de ‘tresoir d'Apollon’ (gallo 445, goossenius 368) en het publiek ziet zich dan ook moreel verplicht de hem opgedrongen reactie te beamen: ‘Dies sy[=de verzen] v oock (ô Balbis!) bat behaghen Dan d'eertsche goet/dat haest vergaet als stof’ (balbi 43-44). Hetzelfde geschenkkarakter wordt ook uitgesproken in enkele gedichten uit de vroege PW (liefvelt 248, grammay 19, 43). Het exquisiete karakter van het geschenk wordt a fortiori verhoogd door de zeldzaamheid van de gever, een waar dichter, ‘Want men der weynigh vyndt’ (grammey 144). Hierbij voelt onze auteur zich natuurlijk gerugsteund door zijn ideeën over dichter en dichterschap, vooral in het besef dat enkel de dichters garant zijn voor de onsterfelijkheid reeds in deze wereld. Wanneer deze begenadigden zich dan ook vergewaardigen de lof van een gewoon sterveling te zingen, is dit een hoge gunst (damant 121, langhart 18), waaraan niet iedereen deelachtig worden kan: de dichter leest zijn uitverkorenen ‘Veursichtighlijck’ (t'shertogen 262) uit, in casu ‘Vorsten oft...Heeren [in wie] Enighe deughden schoon/die niet en syn ghemeyn’ (leiua 5-6) gevonden worden. Niet gering is het getal der gelukkigen aan wie de faam, de muzen of Apollo zelf dit onderzoek besparen, doordat zij de geïnspireerde dichter uitdrukkelijk opdragen de lof van deze mecenas te bezingen (castro 10, discovrs 114, maes 52, chefs 256, deybarra 10, fuentes 193, catanio 27, helmans 137). De opneming onder deze uitverkorenen wordt aantrekkelijk gemaakt door een a.h.w. economisch argument: Van der Noot stelt het herhaaldelijk zó voor, dat het aantal gegadigden voor opneming in de PW veel groter is dan het plaatsaanbod: ‘Hoe dick en menighmael heb' ick moeten ghevulen/Mijnen Gheest sterckelijck deur al mijn leden weulen/Sukende plaets en tydt om de vriendtschap te loonen Di ghy my hebt ghedaen’ (ghysens 12-15), ja zelfs ‘Jck had wel hondert mael/als/nu v/dan/v Vrouwe Beloofdt dat ick v oock in myn boec setten souwe: Maer telken is daer/siet! eenigh belet ghekomen’ (b. de smidt 145-147). Maar ondanks het voormelde gedrang beslist hij resoluut de gelukkige betrokkene op dit ogenblik op te nemen (vergano 88, scholier 233, pardo 216, noot 256). Mocht iemand kritisch de wenkbrauwen fronsen bij het zien van deze povere verwoording onder de vorm van enkele haastig samengeflanste inleidende verzen, dan heeft de aalgladde auteur onmiddellijk een excuus bij de hand: deze verzen zijn slechts een eerste inlossing, een bescheiden voorproefje, ‘vn auan-ieu’ (tassis 13, 173, fuentes 130), dat het publiek gelieve voor lief te nemen in afwachting van het herhaaldelijk beloofde ‘hoogher werck’ (voorwerk 1580-1581 44, matthias 240, sterckheyt 170, vergano 11, angoni 282, tassis 171, catanio 85, re 5, pardo 5, t'shertogen 5, etten 75). Naast de intrinsieke waarde van zijn werk steunt Van der Noot, zoals reeds gezegd, als tweede basiselement op de solidariteit van zijn milieu. Met deze wetenschap is het voor de huidige lezer wel eens pijnlijk de opdringerigheid te moeten constateren waarmee de oud-schepen zich een plaatsje moet veroveren onder de ogen van zijn tijdgenoten. Als eerste steun voor zijn oud zelfbewustzijn geldt natuurlijk de gedachte aan zijn aanzien- | |
[pagina 101]
| |
lijke afkomst ‘van d'oudt huys vander Noot’ (grammay 67, goossenius 312, sueiro 222). Wanneer hij zich richt tot oude bekenden uit zijn Brechtse tijd, zoals Engele Grannon of Gabriël Roelandts, dan roept hij graag het idyllisch beeld van zijn geboortedorp op, het ‘gheluckigh Brecht’ (roelandts 7) tegenover latere, meer bewogen tijden (castro 126). Ter aanbeveling vergeet Van der Noot nooit gemeenschappelijke kennissen te zijnen bate handelend op te voeren of ten minste te vermelden. Zo laat hij aartshertog Matthias niet enkel vluchtig horen welke Franse prominenten hij in Parijs ontmoet heeft (matthias 129-131), maar hij laat 's keizers gezant, Ogier de Busbecq, Matthias' praeceptor, verklaren: ‘Houdt v al=red' deur my aen onsen besten Heere, Ghetrouwelijck veur gherecommandeerdt’ (matthias 229-230). Jacques Marchant is door zijn vriend Roelandts aanbevolen (roelandts 146), en ook elders vergeet de dichter niet, hem bekende vriendenparen steeds in één adem te noemen (grammey 105, leiua 25). Eens wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van een cultureel cenakel ‘Tot Piuernages huys, daer d'eel gheesten vergheeren’ (maes 42), waarbij Van der Noot - hoeft het gezegd? - eveneens van de partij is. Het verwondert ons evenmin wanneer zulk tegen wil en dank bereisd iemand als onze dichter bepaalde figuren reeds elders ontmoet heeft; die worden dan ook terstond als oude bekenden aangeklampt (euterpe 49). Trouwens, voor reizen behoudt Van der Noot een zekere belangstelling: hij zal nooit vergeten iemands reisroute te memoreren (crabbe 10, sueiro 220) en hij staat steeds paraat om hun bij een heelhuidse aankomst te Antwerpen geluk te wensen om de behouden vaart (vergano 8, bentinc 73). Van der Noot bezit ook een aangescherpt oog voor mogelijke gemeenschappelijke belangstellingscriteria zoals numismatiek (grammay 78) en dichtkunst (maes 78, sueiro 212, t'shertogen 8). Zodra onze dichter daartoe kans ziet, vindt hij in een mecenas niet slechts belangstelling voor poëzie, maar warempel dichterlijk talent (deybarra 68, tassis 159)! Deze drang naar solidariteit voert zelfs tot het identificeren van vreemde lotgevallen met eigen belevenissen: na het verhaal van Gabriël Stuytelincks wedervaren als katholiek ‘peiswiller’ onder het calvinistisch bewind te Antwerpen in 1584, verzucht Cassandre, zonder enige bedoelde ironie: ‘Le Poëte a bien couru semblables fortunes, pour semblables choses’ (stuytelinck 65-66). Ten slotte resten nog twee, ditmaal erbarmelijke hulpmiddeltjes aan te stippen: de rijk geworden kooplieden worden dikwijls boudweg geprezen in onmiddellijk verband met hun rijkdom, ‘al' v dicke schyuen Van siluer wit/en ooc van goude roodt’ (balbi 57-58), ook al verzekert ons de dichter dat het hem enkel te doen is om hun ‘deughden groot’ (id. 56). Een ander bevreemdend facet treffen wij aan in het epithalameon voor Diederik Sweerdts en Elizabeth van der Piedt. Van der Noot geneert zich niet o.a. te schrijven: ‘Want ouer wel dry iar/hebben verscheyden liden Onder heurly' gheseydt dat ment soo sou beuinden/Eer ghy/messchien/o Sweerdts! Vander Piedt/v Lief/kinden’ (sweerdts 17-19). In onze ogen is dit enkel misplaatst geroddel, maar voor de auteur schijnt het eerder een gelegenheid om te manifesteren hoezeer hij op de hoogte is van het Antwerpse societyleven. Het publiek waartoe de dichter zich richt, blijkt voor en na 1585 grosso modo uit dezelfde stand afkomstig te zijn; enkel hebben de namen van vooraanstaande hervormden de plaats geruimd voor hun katholieke wederpartij. Des te merkwaardiger moet ons het feit toeschijnen dat twee categorieën geen verdere vermelding meer verdienen in de PW na 1585, ten minste niet meer om hun eigenheid: kunstenaars en leden van het geslacht Van der Noot zelf of geparenteerde families. Bij de kunstenaars dient daarbij reeds vooraf een restrictie gemaakt: onder dit | |
[pagina 102]
| |
predicaat aanvaardt Van der Noot slechts ‘de vier beste ende vvtnemenste Componisten’ (maes 2) Hubert Waelrant, Andries Pevernage, Georges Trehou en Cornelis Verdonck, en dan nog enkel omdat zij geput hebben uit de ‘beste Brabantsche versschen, sijnder godlijker Poëteryen’ (id. 9-10). Op de versozijde van hetzelfde blad klinkt nog de lof van de organist Gillis van Ellecom (id. 46), maar daarmee wordt de lof der kunstenaars om der kunst wille dan ook definitief afgesloten. In poeticis heeft Van der Noot nooit mededingers geduld. Jan Baptist Houwaert komt de PW binnen als ‘Conseillier ende Meester ordinaires vande Rekeninghe des Hertoghdoms van Brabandt’ (hofmans 102-103), waarbij enkel de laatste twee versregels gespendeerd worden aan zijn ‘vverken schoon’ (id. 117). De enige bekende Nederlandse literator, die daarna nog met name opduikt in de PW, is Cornelis van Ghistele, echter niet als geëerd personage, maar als auteur van een citaat (j. de smidt 398). Onder zijn publiek telt Van der Noot wel leden van rederijkerskamers, zoals de Sweerdtsen, maar van zulke activiteit neemt onze voorname renaissancist officieel niet de minste notitie. De verhouding tot zijn aanzienlijke familie lijdt onder een kenmerkende tweespalt: Van der Noot beroept zich maar al te graag op zijn afkomst in de PW en ook daarbuitenGa naar voetnoot4, maar de betrekkingen met de vele leden van het geslacht schijnen vrij koeltjes: enkel de heldendaad van Jaspar van der Noot, ons reeds bekend uit Het Bosken, wordt hernomen, zijn weduwe en zonen (goossenius 105-106) ter ere. Als onderdeel der lofprijzing van Phlips van der Meeren blijft zijn verwantschap met ‘d'oudt huys vander Noot’ (grammay 67) niet onvermeld, maar daarmee is de expliciete lof voor zijn familieleden, enkel om hun afkomst, ten einde: Willem en Peter van der Noot komen enkel ter sprake als vice-kanselier en raadsheer van Brabant (liefvelt 116, 118). Na 1585 volhardt onze dichter op de ingeslagen weg: zijn naamgenoot wordt gehuldigd als ‘Abt van S. Bernaerts’ (noot 2) en heet enkel in de prozacommentaar ‘son cousin’ (id. 115). Bij het vermelden van Maximiliaan en Pieter van Hambroeck (orco 136, daems 478) wordt zelfs geen gewag gemaakt van enige mogelijke verwantschap. De reden voor deze niet overmatige wederzijdse belangstelling wordt nooit expliciet toegegeven, maar kan men geredelijk raden: Jan van der Noots levensloop predestineert hem tot het zwarte schaap van de hele familie. Wat moeten de soliede leden inderdaad denken van een jeugdig onverlaat, die binnen weinige jaren er in slaagt zijn aanzienlijk ouderlijk erfdeel er door te jagen? Die mét de opbrengst van de verkoop van zijn huis, maar zónder echtgenoteGa naar voetnoot5 ijlings naar Engeland trekt in 1568. En wat voert hij naderhand aldaar en in het Rijnland eigenlijk uit? Na zijn terugkeer biedt hij hun dan nog het onverkwikkelijk schouwspel van een edelman die van zijn pen tracht te leven. Wanneer men daarbij bedenkt dat onze dichter wel niet als de berouwvolle Verloren Zoon naar de oude schaapstal teruggekeerd zal zijn, liggen de mogelijkheden tot conflictsituaties breed opengespreid. Onbegrip van de verwanten en buitensporigheid van de dichter zelf zullen elkaar niet dikwijls toegegeven hebben, een feit waarop de opvallende afwezigheid van zijn aanzienlijke en zeer talrijke verwanten in de PW wel uiteindelijk teruggaat. Afgezien van deze familieleden en kunstenaars blijft de massa der geëerde personages merkwaardig constant in heel de periode 1580-1595. Dit publiek bestaat hoofdzakelijk uit officiële hoogwaardigheidsbekleders, ambtenaren, leden van de adel, intellectuelen en kooplieden. | |
[pagina 103]
| |
Bij de gezagsdragers gaat Van der Noots belangstelling vanzelfsprekend telkenmale naar de voornaamste machthebber van het ogenblik. Deze huldiging weerspiegelt ogenschijnlijk getrouw de lijn van de politieke gebeurtenissen, want achtereenvolgens ontmoeten wij in zijn verzen aartshertog Matthias, Alexander Farnese, don Pedro de Fuentes en aartshertog Ernst. Blijkt op het eerste gezicht Van der Noots meegaandheid met de overheersende partij, dan moet hierbij toch op het hiaat tussen Matthias en Farnese gewezen worden. In heel zijn werk treffen wij nergens de naam aan van de hertog van Anjou, en slechts éénmaal, in Het Bosken (Smit-Vermeer, 103), die van Willem van Oranje. Dit kan bezwaarlijk een toeval zijn, want onder het bewind van Anjou zou men normaal een beter onthaal voor Van der Noot verwachten dan in het milieu van Matthias: het ware heelwat zinvoller geweest, indien de dichter het verhaal van zijn verblijf te Parijs en de kennismaking met vooraanstaande Fransen (matthias 122) naast zijn eigen Franstalige verzen aan deze prins uit het huis Valois gespendeerd had! Lucas d'Heere heeft deze kans niet laten voorbijgaan en memoreert dan ook zijn verblijf te Fontainebleau in de opdracht van een manuscript van L'Entree Magnifiqve De Monseignevr Francoys Filz De FranceGa naar voetnoot6. Waarom zingt Van der Noot voor eenmaal niet de lof van een regent in omstandigheden die voor hem geknipt lijken? Vermoedelijk was hij reeds in die periode, via een terugkeer tot het katholicisme, op weg naar onderwerping aan het koninklijk gezag. Van der Noot richt zich soms tot de leden van het een of ander officieel organisme en bloc. Dit is het geval met de heren van de invloedrijke raad van financiën, die - begrijpelijkerwijze - zelfs tweemaal gehuldigd worden (discovrs 1, chefs 1), en met de leden van de kanselarij (liefvelt 124), het leenhof (bentinc 164) en de rekenkamer (hofmans 122) van Brabant. Op dezelfde manier gedenkt hij verschillende Antwerpse instanties: de magistraat (sterckheyt 2, bejar 1), meer bepaald de twee burgemeesters (halmale 2), de aalmoezeniers (aelmoesseniers), de heren van de lakengilde (t'shertogen 110) en het machtige brouwersambacht (gambrinus 3). Doorgaans echter richt de dichter zich tot elk geëerd personage afzonderlijk. Eenmaal begroet Van der Noot een buitenlandse gezant, Eduard de Castro, ambassadeur van don Antonio, pretendent van Portugal (castro 1). Maar dit blijft toch een uitzondering, want doorgaans, zo niet uitsluitend, richt de dichter zich tot hoogwaardigheidsbekleders en ambtenaren in dienst van de Staten en later van koning Filips. Zo bezingt hij in de oudste vellen PW Diederik van Liefvelt, kanselier van Brabant, evenals sommige leden van de geheime raad: de president ervan, Arnold Sasbout (liefvelt 213), naast de leden Nicolaas Micault (id. 252), Charles de Rijm (id. 269), Jacques Marchant (roelandts 76) en de audiencier Jan van Asseliers (liefvelt 178). In dezelfde periode ontmoeten wij reeds enkelen uit het personeel van het hertogdom Brabant: Dirk van der Beke, ‘Tresorier generael van der Oerloghen’ (grammay 40) en Jan Baptist Houwaert (hofmans 102). Na 1585 wordt deze lijst nog aangevuld met Thomas Anraet (euterpe 230, roy 137), ontvanger van de Brabantse Staten en tevens Van der Noots lofdichter (sweerdts 155, 173), evenals Jan van den Perre (crabbe 100), griffier van het hof van Brabant, rentmeester Lanseloot Boote (crabbe 212), auditeur Pauwels Mechelman (mechelman 2) en Hendrik van Etten (etten 1), naderhand voorzitter van de Brabantse rekenkamer. Daarnaast wordt slechts één persoon vermeld in functie van zijn dienst- | |
[pagina 104]
| |
baarheid tegenover een ander Nederlands gewest, te weten Jacob Bogaert, president van de raad van Vlaanderen (damant 89). Eveneens na 1585 duiken de eerste vertegenwoordigers op van het centraliserende Spaanse bewind: Frédéric Perrenot (perrenot 1), don Diego de Ibarra (sterckheyt 202) en Jan Baptista Tassis (tassis 1), beide laatsten veedor general, Leonardo Rotulo Carillo, ‘Superintendent des affaires de sa Mie en France’ (deybarra 45), de beide Mondragons (fuentes 122, 185), Gregorio del Plano, dijkgraaf-generaal (gallo 433), Michiel Verlous, ‘Tenidor van zijn Maiesteyt’ (pardo 214), Antoon van Bourgondië, vice-admiraal-generaal (mechelman 98) en de pas benoemde leden van de nieuwe admiraliteit te Antwerpen: Peter Opmeer, fiscaal (opmeer 1) en Joachim Axonius, auditeur (id. 235). Vergeten wij hierbij niet een paar hoogst belangrijke acteurs, die slechts ogenschijnlijk op het tweede plan figureren: Cosme Masi, secretaris van Farnese (tassis 89), Estevan de Ibarra, secretaris van koning Filips (deybarra 1) en Sebastien Westernacher (id. 93), secretaris van aartshertog Ernst en vertrouwensman van keizer Rudolf in de Nederlanden. In dienst van Ernst staat ook nog Albrecht Fugger, ‘Premier de la chambre du Serenisse. Erneste’ (id. 135). In dergelijk gezelschap maakt de Antwerpse administratie natuurlijk een goede beurt. Onder de meest notabelen tellen wij de amman Jan Damant (t'shertogen 238), Cornelis Pruenen, oud-thesaurier en schepen (pruenen 2), de aalmoezeniers David Scholiers (scholiers 19, aelmoesseniers 155), Herman Bal, Jaspar Charles, Melchior van den Cruyce, Jan van der Goes (aelmoesseniers 2-7), Gabriël Langhart (langhart 1) en Jan van Hove (opmeer 304), allen zonder uitzondering tevens grote kooplieden. Op het Antwerps stadhuis zelf begroet Van der Noot in de hem welbekende thesaurierskamer de rentmeester Jan Comperis (roy 96), de griffiers Ambrosius van Marienbergh, Jan van Boeckel en Jan van der Eycken (id. 105, 114, 121), superintendent Elias de Bie (id. 144) - tevens Comperis' schoonzoon - en de drie ontvangers Willem Mennens, Hans Gysbrechts en Cornelis Houck (id. 151, 162, 169). Nog een andere categorie mag zich in Van der Noots belangstelling verheugen: de ambtenaren, belast met het innen van de zo belangrijke wijnaccijns, onder leiding van de ontvangers hiervan, Cornelis Grammay (grammay 1, grammey 1) en later Koenraad van Ophem (grammey 206). Als hun boekhouder fungeert Pauwels Vermeulen (id. 103). In hetzelfde gezelschap treffen wij lieden aan die wij in een ons inziens aanzienlijker milieu verwachten, vooreerst Jan de Poorter, thesaurier, maar sinds 1582 superintendent voor de controle van de herbergkelders voor de wijnaccijns (id. 203). Ook Michiel Coignet, de bekende mathematicus, verwerft in de PW enkel onsterfelijkheid in het gezelschap van Melchior Bloemmart (id. 209, 230), beiden ‘Wijnroeiers der Stadt van Antwerpen’ (id. 231-232). De adel - indien geen noblesse de robe - blijkt weliswaar behoorlijk vertegenwoordigd in de PW, maar zijn aandeel is in geen geval overheersend. Van der Noots stelling Sola nobilitas virtus is in dezen geen ijdel woord geweest, want zijn werk is hoegenaamd niet gereserveerd gebleven voor edellieden. Zoals bij de voorgaanden bezingt hij vóór 1585 de partij van de Staatsen, erna uitsluitend spaansgezinden. Voor hun eventuele opneming in de PW blijkt Van der Noot opvallende criteria te hebben aangelegd: slechts enkelingen krijgen toegang zonder bewijzen van dapperheid op het slagveld of ten minste van militaire activiteiten te hebben voorgelegd. Vóór 1585 ontmoeten wij reeds enkele krijgslieden: de prins van Epinoy (castro 52) en diens niet minder onverschrokken echtgenote Philippine-Christine de Lalaing (id. 84), Charles de Croy (croy 2), Filips van Egmont (croy 114) en de Schotse kolonel William Stewart (stevart 1). Na dat jaar groeit het martiale contingent nog aan. Enkel Van der Noots lofdichter, jonker | |
[pagina 105]
| |
Jacob van der Mast (goossenius 561, roy 87), Filips van Lire (grammey 103), Lamoraal van Claerhout (claerhout 1), Pauwels van Veldtwyck (sueiro 210) en de verder onbekende jonker Joris van Schooten (ghysens 107) worden privatim opgenomen. De rest rukt op aan het hoofd van de Spaanse tercio's als don Antonio de Leiva (leiua 1), don Rodrigo Silva (id. 263) en don Alonso de Idiaquez (re 142). Onder hun kapiteins tellen wij de jonge Alfonso de Mondragon (fuentes 185) en Michiel de Castro (catanio 81). Onder de kolonels der Nederlandse regimenten ontmoeten wij graaf Herman van den Berg (sterckheyt 158), gouverneur van Gelderland, en Filips van Bentinc (bentinc 1). Onder hen dienen respectievelijk kapitein Josepho de Deckere (id. 68) en Bentincs neef Mertin (id. 115). Ook kapitein Adriaan de Voocht (balbi 172) leidt een Nederlandse compagnie. De gouverneur van Namen, graaf Florent de Berlaymont (tassis 129), staat aan het hoofd van een compagnie hommes d'armes en van twaalf vendelen Duitse troepen. Uit het Oosten komt verdere versterking aangerukt onder markgraaf Johann Karl van Baden (damant 148) en graaf Karl Ludwig van Solst (id. 236). Wenden wij ons, na al dit wapengekletter, tot de vertegenwoordigers van de intellectuele beroepen. Hun aantal is eerder schaars te noemen in vergelijking tot de voorgaande en volgende steunpilaren der maatschappij. De juristen zijn nog het best vertegenwoordigd door Gabriël Roelandts (roelandts 2), Jean Tiras (re 78) en Jan t'Shertogen (t'shertogen 1). Ook de historici Jan Gevaerdts (grammey 153) en Pierre d'Oudegherste (perrenot 156) zijn jurist. Voegen wij daarbij hun vakgenoten die wij reeds hiervoor geteld hebben onder de ambtenaren, dan mogen wij Van der Noot wel een bekend iemand in hun milieu noemen. Het gilde der Antwerpse schoolmeesters volgt de discipelen van Sint Ivo op de voet inzake aantal: Etienne de Walcourt (maes 63), Aerdt Lindemans (roy 84) en de gebroeders Adriaan (b. de smidt 238) en Rombout Verdonck (j. de smidt 196) representeren deze ijverige intellectuele middenstand. Alvaro Nuñes (helmans 114) en Godefroy van der Eyken (sueiro 102) zijn doctor in de medicijnen. Ook de schoonzoons van Plantin vinden hier meer terecht een vermelding dan bij de handelaars in louter stoffelijke goederen (perrenot 251). Onder de leden van de clerus wordt de hiërarchische top ingenomen door Peter Damant, derde bisschop van Gent (damant 1). Afgezien van de onmisbare approbaties der opeenvolgende censoren Walter van der Steghen, Michael Hetsroy en Silvester Pardo blijkt slechts nadere bekendheid met één enkel lid van het kathedrale kapittel te Antwerpen: Jaspar van den Cruyce (j. de smidt 117). De gewone seculiere geestelijkheid wordt vertegenwoordigd door Jan van Gheesdale (maes 30), die niet zozeer om zijn geestelijke waardigheid als wel om zijn muzikaal talent opgenomen is. De hoofden der Antwerpse abdijen worden wel gememoreerd: zijn bloedverwant en naamgenoot, Jan van der Noot, 1578-1585 abt van St.-Bernardus (noot 1) en Emmeric Andriessen (id. 124), abt van St.-Michiels. De opvolger van deze laatste, Dionys Feytens, krijgt een chronogram en ode toegestuurd ter gelegenheid van zijn intronisatie (feytens 1). Buiten de ringmuren van Antwerpen blijkt, afgezien van bisschop Damant te Gent, het geestelijk publiek vrij schaars: enkel Denis de Villers, kanunnik te Doornik (claerhout 158) en George van Oostenrijk (euterpe 2) ontvangen verzen van onze auteur. Het zijn dan ook uitgelezen intellectuele persoonlijkheden. Verreweg het grootste deel van Van der Noots publiek behoort tot de stand die Antwerpens welvaart waarborgt, die der kooplieden. Aanvankelijk is dit wel niet de bedoeling van de dichter geweest: in de vroege bundels zijn zij nog niet overtalrijk | |
[pagina 106]
| |
vertegenwoordigd. Gaandeweg winnen zij meer en meer veld, en na 1588 mogen wij zeggen dat de dichter zijn werk aangepast heeft aan de smaak van dit deel van zijn publiek: het groot folioformaat, de rijkdom van kaders en houtsneden, het gevarieerde lettertype, de zeer afwisselende inhoud, de polyglotte verwoording, dit alles appelleert ten sterkste aan zulk publiek. Het luxekarakter en de zonder twijfel hoge prijs bevredigt zijn prachtlievendheid, het uitgelezen gezelschap, waartussen de gevierde in de PW vertoeft, versterkt zijn zelfbewustzijn, en het motief der eeuwigheidswaarde van de poëzie, dat o.i. Van der Noot tot indentreure herhaalt, kon aan geen gepaster publiek gespendeerd wordenGa naar voetnoot7. Opvallend is immers bij al deze jachtige vroeg-kapitalisten, naast de meest gewaagde speculaties, een levenslange drang naar zekerheid en vaste waardenGa naar voetnoot8. Deze rust is in het materiële bereik enkel weggelegd voor de volgende generatie, die wij steevast adellijke titels en gronden zien kopen, om voor de volgende eeuwen als landadel rustig door het leven te gaan. Zulke bestaanszekerheid kon hun wroetend voorgeslacht in de zestiende eeuw enkel veroveren ten koste van ongekende waaghalzerijen. Het beroepsrisico is dan ook ongehoord groot; de wisselende fortuin maakt van Marcus van Wonsel, in 1585-1586 schepen van Antwerpen, in 1594 een vluchteling, die naar het Noorden uitwijkt om een dreigend bankroet te ontlopen. Tegen zulke wisselvalligheden nu biedt Van der Noot een kans op redding: hij verzekert eenieder de onsterfelijkheid tot in lengte van generaties met de medewerking van Apollo. Onder zijn gehoor bevinden zich zeer ontwikkelde lieden, zoals Cornelis Pruenen (pruenen 2) en Louis Perez (langhart 89), voor wie mecenaat reeds lang geen ijdel woord is; maar ook de anderen, de homines novi, de wantrouwenden, blijken overtuigd van deze nieuwe sociale verplichting. Men mag zich gevoegzaam voorstellen dat in menig berekenend achterhoofd de bedenking opgekomen is: het zou wel eens waar kunnen zijn...Zo leeft de nagedachtenis van Gerard de Craenmeester (craenmeester 1) enkel nog voort dank zij de steun, door hem verleend aan muzikale edities, eerder dan door zijn onfortuinlijke handel. Een der zeldzamen, aan wie een volledig vel PW is opgedragen, is Cornelis Pruenen, en dit zeker niet ten onrechte: reeds in 1574 is hij een der rijkste kooplieden te Antwerpen en nadien neemt hij afwisselend het ambt van thesaurier en schepen waar. Na 1585 is hij een der hechtste vrienden van Torrentius, bekende van Ortelius en Lipsius, een verlicht mecenas met grote muzikale belangstelling. Herhaaldelijk richt Van der Noot zich tot de werkelijk grote koopmansgeslachten, wier namen steeds terugkeren in de lijsten van burgemeesters en schepenen. Het zijn heren met allure, die niet enkel hun burgerzin betonen in het aanvaarden der stedelijke ambten, maar tevens, als geldaristocratie, de opstand tegen Spanje - of desgevallend de Contrareformatie - financieren. Soms zijn het aparte personen, zoals Robrecht van Haften (roy 50), maar meestal bezingt Van der Noot ware familieclans, die onvermijdelijk met hun gelijken geparenteerd blijken: zo de kinderen van Gillis Hofmans (hofmans 1) met diens schoonzoon Antonio Ancelmo (id. 82), de gebroeders De Smidt (craenmeester 36-120, b. de smidt 1, j. de smidt 1) met hun verwant Jan van Immerseel (titelvel 1593-1594 106), groothandelaar in zijde en saaien, de gebroeders Scholiers (scholiers), geparenteerd aan de niet minder opulente trias Jan van der Goes (scholier 40, aelmoesseniers 7), Peter | |
[pagina 107]
| |
Arnouts (euterpe 179, roy 28) en Jan van Lemens (scholier 41). De families Helmans (helmans 1, 125), Sweerdts (sweerdts 1, crabbe 281, 345), Fockenburgh (orco 228) passen in hun gezelschap. In hetzelfde milieu treffen wij aan: de Pelgheroms (b. de smidt 160, sweerdts 275), de thesauriers Jan de Poorter (grammey 187), Jacques Breyel (sueiro 224) en Gabriël Stuytelinck (stuytelinck 1). Soms lukt het ons hun voornaamste handelsterreinen te achterhalen: Antonius (roy 72) en Jan (opmeer 303) van Hove zijn assuradeur, evenals Jan de Bruyne (sueiro 360), die daarbij de vaart op Hamburg onderhoudt, en Peter van den Berghe (peeters 225), die op Londen en Sevilla vaart. Frans Sweerdts is evenmin enkel assuradeur, maar handelt - net als Adriaan van Nispen (noot 251) - tevens in tapijtwerk. De Antwerpse bloeiende zijdehandel is verder vertegenwoordigd door Lieven Meyeraert (roy 176), Louis Clarisse (feytens 50) en Jan van Immerseel (titelvel 1593-1594 106), zoals reeds gezegd tevens handelaar in saaien. De handel op Venetië wordt beoefend door Hendrik Vool (grammay 76), Peter Daems (daems 1) en Antonio van Sorck (id. 276). De laatste twee hebben nog factorijen respectievelijk te Sevilla en te Londen. Arnoud Crabbe (crabbe 1) is waarschijnlijk Daems' factor te Sevilla geweest, en Van Sorck zelf heeft Venetië leren kennen als factor aldaar van Jan Manart (crabbe 109). Ook Sebrecht Boudesson (maes 151) vaart op Londen. De geldhandel, die zij allen min of meer bedrijven, kan aangehaald worden voor Arnoud Coesaert (sweerdts 102), Jan Manart (crabbe 109) en Arnoud Byltkens (peeters 72) Onder de handelaars, wier precieze activiteit niet vermeld staat, maar die toch weer sporen in de archieven hebben nagelaten, moeten wij vermelden: Jacques Sanglier (goossenius 354), Gerard de Craenmeester (craenmeester 1), Balthasar Frythof (titelvel 1593-1594 144), Michiel van Wesenbeke (grammey 205), Hans Ghoeserie (angoni 137), Marcus van Wonsel (wonsel 1), Hendrik van der Borcht (scholier 230), Gabriël Langhart (langhart 1), Arnoud Peeters (peeters 1), Eymbrecht Tholinckx (id. 147), Gilles de Mont (vveerdt 1593 52) en Adriaan Smitsart (id. 101). Zowel in de zestiende-eeuwse werkelijkheid als in de PW vormen de inheemse kooplieden slechts een gedeelte van de handelsstand, werkzaam in de Scheldestad. De Italiaanse naties, Spanjaarden, Portugezen en oosterlingen verdringen zich verhoudingsgewijze even talrijk in de PW als op de Antwerpse beurs. Hun aanwezigheid rechtvaardigt dan ook ten volle de polyglotte commentaar. Deze vreemde naties vormen weliswaar steeds een eigen kolonie, maar zonderen zich nooit af tegenover de Brabantse bevolking. Integendeel zelfs, ter wille van hun handelsactiviteit bestaat er ook een druk sociaal contact met de Antwerpse magistraat en met de maatschappelijke bovenlaag aldaar. Nadere kennismakingen ontbreken dan ook niet en nemen nog toe in de volgende generaties: Jan Zanoli (carro 198) is de schoonzoon van Jan van Hove (opmeer 303); de zoon van Antonio Gallo uit Castilië (gallo 2) zal huwen met de dochter van Peter Daems (daems 1); Isabeau Anraet, dochter van Thomas (roy 137) treedt in het huwelijk met de zoon van Diego Pardo (pardo 2), wiens familie uit Burgos stamt. Aangezien hun commerciële armslag in laatste instantie totaal afhangt van de willekeur van de landsheerGa naar voetnoot9, putten zij zich uit in loyauteitsverklaringen, telkens de gelegenheid zich voordoet. Zo geeft de blijde intocht, eerst van de vorst, daarna van de landvoogden, te Antwerpen aanleiding tot zulke manifestaties onder de vorm van het oprichten van erebogen | |
[pagina 108]
| |
of-zuilen. Onze beste kunstenaars te Antwerpen, van Frans Floris tot RubensGa naar voetnoot10, hebben aan deze pompeuze ondernemingen hun beste krachten gewijd. De picturale en allegorische aankleding der triomfpoorten vergt natuurlijk toelichtende opschriften. En hierbij komt weer Van der Noot ter sprake: het bedenken van zulke toelichtingen vereiste vindingrijkheid, zin voor wat momenteel opportuun is, en niet het minst snelheid van uitvoering, alles kwaliteiten, die wij ruimschoots in leven en werk van onze dichter terugvinden. Daarbij kan hij zich het inspirerende - indien niet irriterende - voorbeeld van Lucas d'Heere en Jan Baptist Houwaert voor ogen houden; de Gentse schilderdichter heeft de inkomst van Oranje en Anjou te Gent gearrangeerd en beschrevenGa naar voetnoot11, terwijl Houwaert binnen Brussel achtereenvolgens verwelkomd heeft: don Juan, Matthias, Oranje, Anjou, Farnese en ErnstGa naar voetnoot12. Zoals Van der Noot uitdrukkelijk stelt (damant 272), heeft hij zijn dichterlijke bijstand verleend aan de ontwerpers der erebogen van een vreemde natie. Waarom juist aan hen? Omdat hij voor dit deel van het publiek en bij deze gelegenheid als meest geschikte medewerker optreedt wegens zijn bedrevenheid als lofdichter, en als handige verbindingsman dank zij zijn talenkennis. Als polyglot en innovator heeft Van der Noot in dit cosmopolitisch milieu niet alleen een dankbare rol toebedeeld gekregen, maar ook een publiek voor zijn PW gewonnen. Zijn naam als lofdichter hoeft voor dit intellectueel geïnteresseerd publiek geen betoog meer sinds de tweetalige LvB en de bestemmelingen van de vroege vellen PW. Vandaar dan ook Van der Noots belangstelling voor de triomfzuil der Genuezen bij de intocht van Farnese te Antwerpen (moneglia f 2r) en voor de trofee van de Lombardische natie (orco f 2r), opgericht bij diezelfde gelegenheid. Voor het volgende feestelijk onthaal, de inkomst van aartshertog Ernst, verleent de dichter opnieuw zijn medewerking: hij bezorgt ‘inscriptions et sentences’ (arnesto 94) bij de beelden der planeten en levert een dialoog voor ‘l'eune des peintures du magnificque & riche arcq triumfal, que la genereuse Compaignie Florentine du Señor Cambi, fit dresser, à l'honneur de son Altez, sur son entrée en Anuers’ (damant 273-274). De medewerkers aan deze belangrijke manifestaties zijn telkens ruimschoots gehonoreerdGa naar voetnoot13, zodat Van der Noot wel met graagte zijn bijdrage zal geleverd hebben. Ook bij andere feestelijke gelegenheden blijkt de Brabantse dichter geen onbekende in het zuiderse milieu te zijn: een zijner epithalamea is gecomponeerd ter gelegenheid van ‘les magnifiqves nopces dv Sr. Avrelio Catanio gentil-homme genevois et Mlle. Avrelia Spinola, fille dv Sr. Iehan Baptista Spinola. Consvl de la noble nation Geneuoise, en Anuers’ (catanio 1-5). De polyglotte Van der Noot is door deze maatschappelijke groep evenzeer aanvaard als door hun Nederlandstalige compagnons, want ook buiten het hier verhaalde feestgedruis komen hun namen - zoals reeds gezegd - verhoudingsgewijze even talrijk voor als die der autochtone kooplieden. De motieven voor deze populariteit zijn wel dezelfde als die welke reeds voor de Antwerpse geldaristocratie gesuggereerd zijn, waarbij misschien nog de wil tot opneming in de PW als een teken van adaptatie aan hun werkkring mag worden beschouwd. | |
[pagina 109]
| |
Wanneer men de aanwezige nationaliteiten nagaat, dan weerspiegelt zich de samenstelling van de handeldrijvende burgerij, zoals wij ze kennen uit de officiële bescheiden. De overgrote meerderheid der geëerde buitenlanders zijn Italianen, terwijl Portugezen, hanzeaten en Spanjaarden in ongeveer dezelfde mate het resterende deel van het uitheems publiek uitmaken. Van de drie meest bevoorrechte natiesGa naar voetnoot14 zijn enkel de Portugezen en de Hanze overgebleven; de Engelse Merchant Adventurers hebben Antwerpen verlaten in 1582. Binnen de traditionele Italiaanse naties der Genuezen, Lombarden, Luccezen en Florentijnen varieert het aantal vermelde personages per natie zeer sterk. Waarschijnlijk heeft Van der Noot vooral tot de Genuezen hartelijke betrekkingen onderhouden, want zij leveren het meest imposante getal aanwezigen in de PW. Hierbij voegt hij zich enkel naar de algemene toestand, want na 1550 spelen de Genuezen als keizerlijke bankiers onder de Italiaanse naties de voornaamste rolGa naar voetnoot15. Reeds in 1590 bezingt Van der Noot de gebroeders ‘Bertolomeo ende Hieronimo Balbi consvls der edeler Geneuoisischer natie’ (balbi 20-21). Dit soort eerbewijs is deze groothandelaars niet onbekend geweest, vooral Bartolomeo niet: eveneens in 1590 draagt de Mechelse pedagoog Lambertus Schenkelius hem een editie op van Cornelius Valerius' Rhetorica, en voordien leest men een sonnet te zijner ere van Stefano Ambrosio Schiappalaria in de Madrigali van Séverin CornetGa naar voetnoot16. Bij het huwelijk van Aurelio Catanio met Aurelia, dochter van Baptista Spinola, blijven wij in dezelfde voorname omgeving: Spinola is te Antwerpen het voornaamste lid van het aluinmonopolie sinds 1559. Het hier gevierde huwelijk lijkt sterk op de bevestiging van reeds bestaande economische accoorden, want in de periode 1589-1594 drijft het consortium Jan Baptista en Jeronimo Spinola en Aurelio Catanio handel op Sevilla en Londen. Baptista wordt later nog gememoreerd (moneglia 250) en dit wel met reden: zijn kapitaalkracht moet enorm geweest zijn, wanneer men de forse leningen bekijkt, die hij regelmatig aan de stad verstrekt. Torrentius betitelt hem dan ook als ‘potentissimus’Ga naar voetnoot17 Blijkens de PW vertoeven nog andere Spinola's te Antwerpen, die niet tot hetzelfde geslacht zouden behoren: Antonio (castro 102), makelaar in geldtransacties, en Clara Spinola (angoni 389), bij wier overlijden Van der Noot opbeurende verzen richt tot haar echtgenoot, Nicolas Sivori (id. 388). Waarschijnlijk is de elders vermelde Baptista Sivori (vergano 87) met deze laatste verwant. Als consul der Genuezen wordt voorts nog Benedetto Moneglia (moneglia 1) genoemd, niet te verwarren met zijn gelijknamige neef (moneglia 83)! Giovanni Baptista Grillo (moneglia 303), geassocieerd met nog een andere Carlo Spinola, drijft handel op Venetië. Van der Noot spendeert nog relatief veel verzen aan Jacomo Re (re 1) en Jacomo Dorea (id. 96), over wie vooralsnog geen gegevens beschikbaar zijn, terwijl wij van Simon (id. 62) en Andreo Carro (carro 1) ook weinig meer dan hun titel kennen, respectievelijk ‘capitaine genevois’ en ‘Capiteyn der Geneuoyscher scheplieden/veur der Coninghlijcker Maiesteyt in Brabant’ (carro 1-3). Bij de beschrijving van de triomfzuil der Genuezen voor Farnese voegt de dichter zelfs nog een lijstje met de leden van deze natie in 1585 (moneglia 247). | |
[pagina 110]
| |
De natie der Lombarden omvat ook de Milanezen en de kooplieden uit Siëna. Van der Noot richt zich bij voorkeur tot de consuls van deze natie: in die functie begroet hij Jan Angelo (vergano 16, orco 194) en Gaspar Vergano (carro 92), van wie eerstgenoemde handel drijft op Londen en Venetië. Terzelfdertijd wordt consul Antonio Gardino, wiens handel ook op Venetië gericht is, eveneens bedacht met verzen (id. 284). Parallel met de behandeling der Genuezen citeert Van der Noot consul Jan Angelo Vergano (orco 194) en de raadsheren Paolo d'Orco en Hieronymo Mainardi (id. 1, 63, 196) naast hun zegetrofee voor Alexander Farnese. Reeds vroeger, in 1588, heeft Van der Noot zich eventjes gewend tot een invloedrijk lid van dezelfde natie, Jeronimo Cassina (roy 19), schoonbroer van de machtige Spaanse koopman Louis Perez. De enige persoon, die als uit Siëna afkomstig wordt voorgesteld, is Jean Cesare Cenni, makelaar in geldtransacties (etten 154). Ten slotte mag tot de natie der Lombarden ook gerekend worden Jean Vincenti Fossa (vergano 215), handelaar op Londen en Venetië. Naast deze omvangrijke afvaardigingen uit Genua en Lombardije slaan de Luccezen en Florentijnen een meer dan pover figuur: enkel Louis Balbani (j. de smidt 327, 334), exporteur naar zijn geboorteland, en Francisco Angoni (angoni 2) stammen uit Lucca. Voor de Florentijnse natie heeft Van der Noot, zoals reeds gezegd, enige zinspreuken bedacht bij de inhuldiging van Ernst, maar geen harer leden schijnt in de PW opgenomen. Enkele andere Italianen zijn moeilijk thuis te wijzen: Alfero Joseppo Nicito (feytens 139), uit Napels, Paulo Bolognino, vader van Willem, de latere Antwerpse kanunnik, censor en grammaticus. Ook van koopman Simon Berri (roy 91) en van Jan Zanoli (carro 198), handelaar op Venetië, is geen plaats van herkomst vermeld. De aanzienlijke Portugese natie meldt zich ook present: zo begroet onze dichter Georgio Rodrigo Georges, oudste zoon van de Portugese consul (georges 232) te Antwerpen; even verder is het de beurt aan dochter en schoonzoon van laatstgenoemde, Blanca Georges en Francisco Duarte (id. 309). Ook koopman Francisco de la Barzena schijnt tot hetzelfde handeldrijvende gezelschap te behoren (id. 493), evenals Luiz Sueiro (sueiro 1) en Mattheo Fernandes (etten 285). Het meest prominente lid der Portugese kolonie echter hebben wij reeds in een ander verband ontmoet: Alvaro Nunes, niet enkel ‘Doctoor in der Medecijnen’ (helmans 115), maar tevens hoogleraar te Leuven, lijfarts der Antwerpse prominenten en vriend van Arias Montanus, Plantin en Lipsius. De hanzeaten tellen geen markante persoonlijkheden, indien wij ons daarvoor op het ontbreken van archivalische aanwijzingen mogen steunen. Vlak na elkaar bezingt Van der Noot Hans Ghysens (ghysens 2), Noë de Bock (id. 50) en Melchior Bothemer (id. 157), van wie ons weinig meer dan de naam bekend is. Evenveel - of liever, even weinig - weten wij over Jan te Westen (feytens 92), wiens exemplaar der PW bewaard gebleven is, en over Pauwels van Mullem (langhart 167). De Spaanse kooplieden krioelen evenmin in de PW - dit in tegenstelling tot hun landslieden in leger en administratie - maar er bevinden zich merkwaardige figuren onder, met name Louis Perez (langhart 89, 153) en zijn schoonzoon Martin Perez de Varron (Mertin Baron) (roy 10). Beiden behoren tot de vriendenkring der Antwerpse intellectuele elite rond Plantin en Torrentius. Hun belangstelling voor niet-materiële aangelegenheden staat buiten kijf: zo roemt Arias Montanus Perez' wetenschappelijke kennis der oudtestamentische profeten. Enkele nog bestaande boekbanden leggen getuigenis af van Varrons bibliofilie. Hun handelstransacties lijden niet onder deze extracommerciële bezigheden: op 25 juni 1572 verkoopt Plantin aan Perez vierhonderd(!) | |
[pagina 111]
| |
exemplaren van de vermaarde polyglotbijbel. In 1584 beschikt Varron over tachtig stellen van hetzelfde werk, die hij in reserve houdt te Antwerpen, Bilbao, Rome en Mexico. Het overlijden van deze twee belangrijke figuren wordt door Jan Moretus aan Lipsius meegedeeldGa naar voetnoot18. De familie Pardo, afkomstig uit Burgos, is reeds sinds 1480 te Brugge gevestigd. Naast kanunnik Silvester Pardo, ons reeds bekend als censor, verblijft ook zijn neef Diego te Antwerpen (pardo 2); hij is er vooral als assuradeur bedrijvig. Zowel Diego als zijn gelijknamige oudste zoon huwen een Brabantse jongedame uit dezelfde stand van groothandelaars en ambtenaren. Ook Antonio Gallo Salamanca (gallo 2) blijkt geboren te Brugge (id. 310) en huwt met een adellijk meisje uit Roeselare (id. 314); nadien drijft hij handel van Antwerpen uit op Sevilla. Ten slotte wordt ook Balthasar de Roy (de Roa) (roy 1) onder de Spaanse kooplieden geteld. De uiteindelijke samenstelling van dit talrijk publiek vertoont de weerslag van de politieke en sociale ontwikkeling in de Nederlanden en bepaaldelijk te Antwerpen in de tweede helft der zestiende eeuw, en is daarnaast het resultaat zowel van een eigengerechtige uitlezing door de dichter als van de gunstige reactie hierop vanwege de geëerde milieus. De beperking door de algemene socio-politieke toestand ligt voor de hand: na 1585 verdwijnen de Staatse adel, de Engelse hulptroepen en de calvinistische kooplieden van het toneel in de zuidelijke Nederlanden. Hun namen ruimen dan ook in de aan tijd en plaats gebonden PW de plaats voor Spaanse grandes (Leiva), kolonels van Duitse en Waalse regimenten (Bentinc, Berlaymont), vertegenwoordigers van het centralistische regeringsapparaat (chefs) en de achtergebleven Antwerpse koopmansstand. Hun welgevallen in deze lofprijzingen blijkt reeds uit het feit dat Van der Noot in staat is om, tot zijn plots zwijgen in 1595, onafgebroken jaar na jaar nieuwe vellen PW beschikbaar te stellen. De hierdoor gemanifesteerde instemming van het publiek dwingt de auteur tot een vasthoudendheid inzake literaire en stoffelijke vormgeving die bij hem ongewoon aandoet: nadat hij zijn krachten beproefd heeft achtereenvolgens in het lyrische genre, het polemisch traktaat, het Stammbuch, het allegorisch epos en de panegyriek, neemt hij in 1580 zijn toevlucht tot een methode van uitgave, die voor de verdere duur van zijn gepubliceerd werk niet enkel constant, maar na 1583 (Epitalameon) exclusief blijft. Het aldus gehuldigde publiek kennen wij doorgaans uit andere literaire of archiefbronnen. Afgezien van sommige genealogische aanvullingen inzake aanverwantschap of datering van huwelijken dank zij de epithalamea, brengt dit overzicht voor de kenner van het Antwerpen uit de tweede helft der zestiende eeuw dan ook niet zoveel nieuws. Meer dan als culturele of maatschappelijke schets van de Scheldestad is deze opsomming revelerend voor de persoonlijkheid van Jan van der Noot, dank zij diens zeer persoonlijke wijze van uitlezing ten aanzien van de maatschappelijke elite. Hebben wij bij de aanvang van dit hoofdstuk getracht Van der Noots methodes hiertoe bloot te leggen, dan kunnen wij thans zijn strikt individuele keuze interpreteren, tegenover de werkelijke rol zijner personages, zoals die in de voorgaande bladzijden is ter sprake gekomen. Als eerste karakteristiek moeten wij een opvallende discrepantie noteren tussen het objectief vastgesteld belang van een bepaalde figuur en het aantal verzen dat de man in de PW aangeboden wordt. Zo krijgt de machtige Louis Perez twee oden toegewezen, respectievelijk twintig en twaalf verzen lang (langhart 90, 154) en zijn niet minder aanzienlijke schoonzoon Varron moet zich zelfs tevreden stellen met welgeteld acht versregels (roy 10). Daartegenover ontvangt de onbekende Jacomo Re een elegie van | |
[pagina 112]
| |
achtenvijftig verzen (re 3). En waardoor verdient Marcus van Wonsel de opdracht van een ode, die niet enkel vier bladzijden in beslag neemt, maar die tevens, dank zij haar kwaliteit, zijn naam in de Nederlandse literatuurgeschiedenis mondgemeen gemaakt heeft? De enige privé-persoon, wiens maatschappelijk aanzien overeenkomstig in verzen gehonoreerd wordt, is Cornelis Pruenen, aan wie een volledig vel gewijd is. Van der Noot geeft er weliswaar de voorkeur aan zijn mogelijke mecenen stuk voor stuk te huldigen, maar toch streeft hij, indien mogelijk, een zinvol groepsverband binnen hetzelfde vel na. Meest voor de hand liggend is in dit verband de groepering binnen de familie; zo treedt Antonio Ancelmo (hofmans 82) op in gezelschap van zijn aanverwanten, de Hofmans; ook de gebroeders Scholiers vinden de een na de ander vermelding (scholiers). Naast de verwantschap vormt de plaats van herkomst een dankbaar verzamelcriterium: de Genuezen en Lombarden hokken elk rond hun trofee ter gelegenheid van Farneses intocht te Antwerpen (moneglia, orco). Ook de hanzeaten Hans Ghysens en Melchior Bothemer ontmoeten wij nog binnen hetzelfde vel (ghysens 2, 157). Niet alleen de geboortegrond, ook de stad waar iemand een ambt bekleedt, kan een bepaalde groepering in de hand werken: na Peter Damant, bisschop van Gent, volgt Jacob Bogaert, president van de raad van Vlaanderen (damant 1, 88). De volgende logische stap vormt de saamhorigheid ter wille van het ambt of de bediening: eenzelfde blad laat ons kennis maken met de abt der Antwerpse St.-Bernardusabdij en met zijn collega, de prelaat van St.-Michiels (noot 1, 124). Na Peter Opmeer, fiscaal van de Antwerpse admiraliteit, ontkomt Joachim Axonius, auditeur bij dezelfde instelling, evenmin aan de nodige lof (opmeer 1, 235). Wanneer Van der Noot officiële organismen en bloc bezingt, dan is dit enkel een uitvloeisel van deze laatste organisatievorm. Na deze prolegomena bereiken wij thans het punt, waarop Van der Noots eigengerechtigheid doorbreekt: het is een feit, dat hij bij de selectie van zijn publiek in de eerste plaats oog gehad heeft voor de mercantiele kant van de zaak: mag de dichter een wederdienst verwachten van de verhoopte mecenas, in ruil voor de opneming in de PW? Des te merkwaardiger is het, wanneer hij zonder herkenbare financiële motieven sommige personen of groepen met stilzwijgen voorbijgaat, waardoor hij in eigen ogen deze ongelukkigen ten prooi werpt aan de eeuwige vergetelheid. Na lectuur van de complete PW moet men tot de constatering komen dat de dichter dit lot schijnt toebedacht te hebben aan de eigentijdse Nederlandse literatoren en aan de zegevierende kampioenen der Contrareformatie. Van der Noots wantrouwen tegenover het genus irritabile vatum stoelt enerzijds op een ideële en daarnaast op een zeer praktische grondslag: hij erkent slechts één waarachtig groot dichter in de Nederlanden, en wel zichzelf, ‘des Belgiens Poëtes souuerain Prince & grand Corifée’ (dennetieres 167-168). In zijn omgeving mogen enkel adepten vertoeven, in wier lofdichten hij zich koesteren kan. Maar in geen geval duldt hij werkelijke mededingers, wier mogelijk succes zijn eigen labiele bestaanszekerheid in gevaar zou brengen door hun poëtische concurrentie! Daarom ook is de Nederlandse literatuur der zestiende eeuw in de PW slechts vertegenwoordigd door een citaat uit Cornelis van Ghistele als vertaler van Horatius, en dit hoewel Van der Noot de eigentijdse literatuur terdege gekend heeftGa naar voetnoot19. Tegenover de Antwerpse clerus geeft Van der Noot blijk van een zeer eenzijdig contact, wat wel contrasteert met zijn herhaalde loyauteitsverklaringen. De bisschop van | |
[pagina 113]
| |
Gent en de Antwerpse prelaten Emmeric Andriessen en Dionys Feytens worden enkel bezongen om hun hoge waardigheid, de laatste trouwens ter gelegenheid van zijn intronisatie. Wanneer Van der Noot dan nog in 1589 waagt zijn naamgenoot, de toenmalige administrator van St.-Bernardus, eveneens ‘abt’ te betitelen en hem voor te stellen als het slachtoffer van ‘les malitieux’ (noot 122), dan zal dit zeker niet naar de zin der hiërarchie geweest zijn. Afgezien van deze aanzienlijke heren vindt geen enkel lid van de reguliere geestelijkheid enige vermelding in de PW. Met de seculiere clerus schijnen de betrekkingen even gering: enkel Jan van Gheesdale en kanunnik Jaspar van den Cruyce krijgen verzen toebedeeld, waarbij de eerste de volgende bedenkelijke verzen in de mond gelegd worden: ‘Liuer dan hier te syn als Theologyn verheuen Ben ick Musicien’ (maes 36-37). Van den Cruyce dankt zijn opneming in de PW(j. de smidt 117) aan zijn afstamming uit een aanzienlijk koopmansgeslacht; ook zijn broer Melchior heeft in ‘t'schoon palleys der Eeren’ onderdak gekregen (aelmoesseniers 6). Voor de rest schijnt Van der Noot de kerkelijke hiërarchie ontweken te hebben, ook potentiële mecenen zoals het Antwerpse kathedrale kapittel, dat toch ten dele uit zijn standgenoten samengesteld is. Van der Noots aanspraak op poëtische alleenheerschappij en zijn kleurloze houding tegenover de na-Trentse kerk zijn de voornaamste redenen waarom ons uit deze figurenrijke PW geen volledig, evenwichtig beeld van het Antwerpse culturele leven na 1585 tegemoet treedt. Weliswaar heeft hij verzen besteed aan Pruenen, Perez, Varron en Torrentius afzonderlijk, maar de vriendschap, het intellectuele verkeer en het wederzijdse financiële begrip tussen deze figuren onderling zoeken wij tevergeefs in de PW. Tot deze elite rond de figuur van Arias Montanus, waartoe ook Lipsius en Van der Steghen behoren, en wier ethische idealen Van der Noot zouden moeten aanspreken, is hij niet kunnen doordringenGa naar voetnoot20. Bij veel minder gemeenschappelijke aanknopingspunten is het contact met de woordvoerders van het hernieuwde katholicisme, zoals stadssecretaris Joannes Bochius of de jezuïet Andreas SchottusGa naar voetnoot21, wel niet tot stand gekomen. Deze onontvankelijkheid tegenover een nieuwere tijdsontwikkeling valt daarbij nog samen met een isolering van buitenafGa naar voetnoot22. Gaandeweg zien wij Van der Noots actieradius inkrimpen: tijdens de periode 1580-1585 richt hij zich bijna evenveel tot personen buiten Antwerpen als tot de ingezetenen; na deze laatste datum treedt hij zelden buiten de stadsmuren. Symptomatisch hiervoor is zijn begroeting van de landvoogden: Matthias verwelkomt hij vol zelfvertrouwen bij de eerste de beste gelegenheid, maar Farnese, Fuentes en Ernst biedt hij telkens nederig zijn diensten aan bij hun intocht te Antwerpen zelf. Deze noodgedwongen concentrering op Antwerpen, en daarbinnen op dat deel van het publiek, waar hij op een eenzijdig financieel succes kan rekenen, dwingt hem tot een tweeslachtige handelwijze: hoe imposanter de lijst der geëerde personages wordt, hoe groter zijn faam schijnt, des te meer verwijdert hij zich van het intellectuele milieu, waarin hij oorspronkelijk geroepen is een rol te spelen. De nagejaagde solidariteit met de maatschappelijke aristocratie blijft uit, omdat Van der Noots bestede zorg wel eens omgekeerd evenredig blijkt met de status van de persoon in kwestie. Het lot, waarmee hij de belagers der poëten dreigt, de vergetelheid, | |
[pagina 114]
| |
is hem zelf vanwege de besten van zijn publiek ten deel gevallen: geen dezer groten heeft onze dichter ooit met een teruggevonden huldedicht vereerd. In de correspondentie van Torrentius, die steeds dankt voor de opdracht van een boek of het toesturen van huldeverzen, wordt met geen woord gerept over de Antwerpse dichter, die zijn bisschop nochtans een exemplaar der PW van 1588 met extra-huldeverzen in handschrift toegewijd hadGa naar voetnoot23. |
|