De 'Poeticsche werken'
(1975)–Jan van der Noot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II: De dichter en het dichterschapA. Ars poeticaIn 1584 getuigt Hendrik Ackermans dat Van der Noots ‘kunste der Poëteryen’ eerlang zal verschijnen (apologie 40-42), maar de publikatie van deze ‘ars poetica’ heeft nooit het stadium van een wensdroom overschreden, zeer ten nadele zowel van de toenmalige lezers als van de huidige geïnteresseerden. Ons rest enkel het samenlezen der relicten van deze beschouwingen, die de auteur gewoontegetrouw niet heeft laten verlorengaan, maar doen voortleven als amplificatio en illustratio zijner gedichten in latere PW. De stellingen die hij verkondigt, moeten een Nederlands publiek als nieuw in de oren klinken, maar aan de toentertijd ontwikkelde lezer - verdroeg de dichter er wel andere? - zijn zij reeds lang vertrouwd. Horatius, Patricius en bovenal Ronsard hebben de bouwstoffen voor Van der Noots theorieën geleverd, waarbij het combinatorisch vermogen van hun leerling in het licht dient geplaatst, naast de praktische toepassing van deze theorieën in zijn moedertaal. De goddelijke oorsprong der poëzie en de hiërarchische wegen der inspiratie zijn aan Ronsard ontleendGa naar voetnoot1: de bron van alle dichtkunst is de hoogste godheid, soms nog de Capitolinische Jupiter Optimus Maximus (matthias 93, poetov 54, chefs 76), maar meestal de christelijke Schepper van hemel en aarde, ποιητής (leiua 301, claerhout 36, 56, damant 57, etten 11, grammey 123), ‘die syn cracht, en ver-borghen secreten Den Delien leerdt’ (matthias 95-96, chefs 140-141). Apollo kan op zijn beurt de dichter rechtstreeks inspireren (scholiers 40, leiua 301, balbi 63, helmans 121, claerhout 56) of de goddelijke boodschap overmaken langs de muzen om (matthias 101-102, chefs 144-145, crabbe 301, bentinc 71, etten 11, opmeer 24), die de verzen ‘veur-dichten’ (pardo 229), nadat zij hun adepten gelaafd hebben uit de Hippocrene (matthias 103-104, chefs 157, poetov 444, deybarra 70). Plichtsgetrouw roept de dichter dan ook de bijstand van deze schutsgodinnen aan bij sommige poëtische pogingen. Erato en Clio vergewaardigen zich zelfs aan 's dichters bed te verschijnen nog voor de dageraad om hem aan te sporen op deze heuglijke dag de lof van een hunner gunstelingen te zingen (fuentes 188, catanio 11, balbi 176). Eerstgenoemde wijst elders de terneergeslagen dichter weer het juiste pad (discovrs 40) of tovert hem Olympia voor ogen (balbi 176). In epithalamea kan zij bezwaarlijk afwezig blijven (catanio 11, crabbe 4), maar de moderne lezer ziet haar slechts node opdagen als verheerlijkster van een pas gestorven dame en van haar rouwende weduwnaar (angoni 423). Meest geciteerde muze blijft echter Clio, wier bijstand in de eerste plaats martiale figuren geldt (fuentes 188, bentinc 123, damant 243, angoni 16), naast de Antwerpse administratie (t'shertogen 132, grammey 203) en zelfs zakenlieden (balbi 39, peeters 227). Calliope, muze van de dichtkunst in het algemeen, is de aangewezen woordvoerder van haar zusters om een ellenlange klaagzang over de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
minachting der poëzie aan te heffen, dit ten aanhore van de instemmende dichter (chefs 211). Eveneens ter wille van haar algemene supervisie over de dichtkunst wordt zij door Van der Noot uitverkozen om het afsterven van Plantin te beklagen, die ‘a remis en vie Connus en toutes parts, Nous, & noz arts’ (perrenot 269-271). Tweemaal wordt Calliopes bijzondere bescherming afgesmeekt wanneer de dichter de eeuwigheidschenkende snaar wil betokkelen (tassis 141, wonsel 24, 177). De verzen komen ‘Par le commandement de ma Muse Thalie’ (vergano 6, matthias 7) als de dichter zich voelt ‘d'vn coeur gay’ (vergano 5, matthias 7); met de woorden ‘V schickt men toe bloemkens en hof’ (angoni 275) aanroept de dichter haar eveneens om een staaltje tuinpoëzie ten beste te geven. Met de bede ‘EVterpe/helpt my toch/o Musa goedertiren’ (langhart 91) verzoekt Van der Noot driemaal om haar bijstand (angoni 24, euterpe 5, langhart 91), maar elk nader verband tussen haar gebied, de muziek, en de geprezen personages ontbreekt. Dezelfde constatering dringt zich op bij de unieke verschijning van Polymnia (etten 156). Urania, die eveneens slechts eenmaal aangeroepen wordt (noot 127), dankt deze aanspreking in een gedicht, opgedragen aan een prelaat, wel aan haar populariteit als muze van de christelijke poëzie sinds Saluste du Bartas’ L'Uranie (1573)Ga naar voetnoot2. ‘Soo worden dan van Godt de godlijke Poëten Iuerigh, werm, op-geruckt en verheugdt’ (matthias 105-106); deze furor divinus sive poeticus wordt omschreven als ‘Hoe dick en menighmael heb'ick moeten ghevulen/Mijnen Gheest sterckelijck deur al mijn leden weulen’ (ghysens 12-13). Geen wonder dan ook dat ‘Des que ma main sur l'outill’ des Neuf oeuure, Vn demy-dieu ie m'estime & me dis’ (poetov 426-427). Voor zulke begenadigden geldt nog steeds het antieke axioma poeta nascitur. ‘Want ick/o Clio/toch/van eer ick werdt gheboren/Fatalijc ben gheschickt/verordent en verkoren Om der lofweerdigher Heeren en Mannen cloeck Te doen leven in lof’ (damant 263-266, pardo 222-223). Dientengevolge is een dichter ‘van der ieughdt/geneyghdt...deur den Aerdt/Tot d'Ampt dat Phebus claer sijn Sonen openbaerdt’ (t'shertogen 260-261), en ‘Hierdeur my dus behaeghdt De goy Poëterye/Die Godt/my (iongh ghedaghdt/) Sandt in mijn fantasie’ (crabbe 310-313). Hierbij wordt er herhaaldelijk nadrukkelijk op gewezen dat het publiek ‘Gheen saken weynigher dan goey Poeten vindt’ (claerhout 34, grammey 144, sweerdts 104). Elk taalgebied brengt daarbij slechts één talent van allerhoogste rang voort als Homerus, Vergilius en Van der Noot, die zichzelf betitelt ‘le Brabançon Homere’ (amodeo 30), ‘le Belgicq’ harpeur, pour tous mes successeurs’ (dennetieres 27), ‘le premier Poëte de Brabant’ (chefs 206), die ‘Phoebums secreten’ (goossenius 337) als eerste in de Nederlanden binnengebracht heeft (maes 70). Als eerste verdienste mogen de dichters zich er op beroemen dat zij ‘Heur sprake meesterlijck medt schoon woorden verciren’ (claerhout 40). Wat de Ouden op dit gebied voor ‘t' Griex/en oock d'Lattijn’ (wonsel 86) gepresteerd hebben, dankt het Brabants aan de Antwerpse jonker (chefs 224), die zijn taal opgestuwd heeft ‘Pour monst[r]er clerement...A tous ceux de Brabant qu'on peut en leur langage, Si bien tout ce qu'on veut escrire, & tant de fois Qu'en Romain, qu'en Tuscan, qu'en Grec ou qu'en François’ (dennetieres 31-34). De dichter zingt ‘altemed van liefde, en dan van strydt, Altemed oock van Godt’ (voorwerk 1580-1581 14-15, titelvel 1589-1590 346-347), maar ziet zijn hoogste opdracht toch in ‘der Deughdt/volghende Menschen lof te beschryuen’ (euterpe 30) ‘a l'immortelle gloire Du Roy vostre Seigneur...Aussi de ses | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
pays, riches nobles & bons, Des Dames & Seigneurs, Brabançons & VValons’ (chefs 220-223, pruenen 125, helmans 231-232, damant 116-124, 258-261, opmeer 15, peeters 75). Zulke lof houdt stand ‘t'allen tyden’ (craenmeester 137, pruenen 119, amodeo 52, bentinc 209, claerhout 54), in getalvorm uitgedrukt ‘ouer veel’ hondert iaren’ (bentinc 11, euterpe 39, t'shertogen 270), soms afgerond tot ‘ouer duysent iaer’ (pardo 6, pruenen 127, catanio 22, angoni 342), maar alleszins ‘Soo langh als Godt den Dagh deur Phoebum/ons sal gheuen’ (pardo 49). Realistischer klinkt de aankondiging over het toekomstig publiek: deze poëzie is bestemd ‘Den vrouwen en den mans/di na ons sullen leuen’ (bentinc 13), onder welke ‘nacomers’ (amodeo 52, t'shertogen 271) de afstammelingen van de gevierden een bijzondere vermelding wordt gegund (bentinc 80, castro 135). Dank zij de boekdrukkunst klinken deze lofzangen ‘deur veel duysentigh monden’ (euterpe 39) ‘in menigh lant’ (damant 65, pardo 7, amodeo 51), en zelfs worden zij voortgedragen door Fama (wonsel 11, ghysens 56, peeters 77, hofmans 48, castro 10, grammey 120, 148, b. de smidt 157, angoni 57, carro 117, damant 128) - in navolging van klassieke reminiscenties - op de golven van ‘Seine/Scheldt/Maes'/en Ryn’ (vrouwen 39), ‘Eridamus...en al de stroomen Der gantscher weereldt wydt’ (opmeer 36-37). Als logische conclusie mag de dichter dan wel stellen, dat enkel verzen in staat zijn onsterfelijkheid reeds in deze wereld te waarborgen (moneglia 305, grammey 150). Deze op de spits gedreven opvatting brengt de dichter er toe een epithalameon als ware het een zelfstandig voortlevend iets toe te spreken (gallo 36). De aldus voorgehouden tijdeloosheid van poëtische lof voert als vanzelf tot het Horatiaanse argument Vixere fortes ante Agamemnona (t'shertogen 217). Het voortleven der vroegere helden in de herinnering van latere geslachten, enkel door de verzen der poëten, is een gegeven dat Van der Noot met graagte en dan ook met verve oproept: Achaeërs en Trojanen danken hun faam enkel aan de ‘Diuin & bien-disant Homere’ (poetov 406, balbi 47-48). Waarheen echter is de glans van Tyrus en Sidon? Ook daar ‘Hebben mannen gheleefdt van Heerlijke gheslachten...Maer al heur groodts bedrijf is nu vergheten heel Om dat heurli ghebrac der Poeten iuweel’ (moneglia 27, 29-30). ‘Hoe seer ontallyc veel/vorsten synder vergheten’ (leiua 279) ook nadien, ‘soo veel Heeren En vrouwen namen schoon’ (t'shertogen 242-243, pruenen 164), ‘Deur dien dat heur deughdt niemandt en gaet beschryuen’ (t'shertogen 247). Voor wie ondanks deze exempla het risico der vergetelheid nog steeds loochent, houdt de dichter een beeld in petto, dat zó uit de zestiende-eeuwse realiteit kan stammen: ‘Car maint grand Capitaine Ayant faict grand effort, Gist mort par-my la plaine Sans renom ny confort’ (catanio 156), ‘Te vergheefs sterft de Ruyter wel Jn t'veldt een herde doot/Seer deurwondt vanden vyandt fel/Medt lanci'/sweerdt/oft loodt/Als Clion sijn macht verswyght’ (angoni 12-16). Alleen de muze belet ‘l'auare Parque plonger au Stix, le nom d'vn homme rare’ (castro 8-9). De gevreesde schikgodin wordt elders betiteld ‘la Parque cruelle’ (perrenot 34) en tweemaal met name genoemd: ‘Atropos’ (matthias 248, deybarra 75). Heel natuurlijk treft men haar aan in de nabijheid der hellestromen ‘Loetes, Flegeton...Stix &...Acheron’ (pruenen 163, poetov 377), want daarheen daalt eenieder af na het doorknippen van de levensdraad. Met welbehagen schildert de dichter herhaaldelijk het lot van de wereldlingen en verachters der poëten: in één graf - liefst ‘swert’ (damant 37) - wordt terzelfdertijd ‘Den naem en d'Lyf’ bijgezet (etten 48, euterpe 33, damant 37, 254, grammey 137), waarna de ziel de tocht naar de Lethe aanvat (grammey 138). De stroom van vergetelheid schijnt Van der Noot, als schenker | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
van onsterfelijkheid, te obsederen, precies wegens dat ‘Eternel oubly, soubs de Letes les flos’ (chefs 247), waarop elk louter aards streven uitmondt (leiua 10, amodeo 48, perrenot 160, damant 117, etten 49). Zulke beschouwing vindt haar climax in het weidse beeld: ‘tout ce qu'on faict au monde Soit du beau, soit du grand, s'en va cacher soubs l'onde...du flenue[sic] obliuieus’ (sterckheyt 211-213, bentinc 119-120). Wat de mens op deze wereld achterlaat aan aardse pracht om zijn naam te vereeuwigen, is onderworpen aan de tirannie van de tempus edax, ‘die al d'eerdts verslindt’ (damant 42, amodeo 48, pardo 52): ‘de Tijdt can d'oblisken D'antiken, d'Arabisken Doen vallen medt gheschal’ (goossenius 122-124), ‘groote casteelen/Oft Pyramiden groots/...Oft van marmer oft bronz' beelden en schoon iuweelen...sulke wercken al/deur den Tydt/moeten sneuen’ (peeters 78-81). De dichter mag de concrete vraag opwerpen wat er overblijft van het mausoleum van Halicarnassus, het labyrint in Kreta en de kolossus van Rhodus, en het antwoord luidt: ‘le Temps le guaste tout’ (moneglia 299). ‘Des Tijdts ghewelt’ (deybarra 75, matthias 249) bestaat uit veel componenten: door ‘Neptunums zee=baren...Martis cracht...Vulcanums vier’ (matthias 249-251) ‘vergaet wat de menschen bedrijuen’ (damant 112), of, meer expliciet, ‘Deur orloghen/deur brandt/oft deur t'verloop der iaren Deur reghen/water/windt/oft deur nijdt der barbaren’ (damant 113-114, leiua 20). Deze melancholische belangstelling voor antieke ruïnes en voor hun ontbindingsproces stamt rechtstreeks uit de beginpagina's van de Hypnerotomachie, waarnaast de aanblik der zestiende-eeuwse oorlogvoering ook het zijne kan bijgedragen hebben. Zulke feiten ondersteunen Van der Noots stelling dat stoffelijke kunstwerken geen onsterfelijkheid aan de mecenas garanderen (carro 116, peeters 78-80), ‘Dwelck v gheen schilder cloec/noch oock beeldthouder groot En sou kunnen ghedoen soo wel als Vander Noot’ (pardo 50-51), ‘aenghesien dat hy/den vromen/medt verstandt/Meer eeren aen can doen dan eerdtschen schat oft pandt’ (gallo 446-447). Ter wille van deze breed uitgewerkte waarborgende functie der poëzie eist Van der Noot voor zijn soortgenoten, ‘D'oprechtighe Poeten/Sienders/en Sanghers fijn Natuerlijcke Propheten’ (j. de smidt 29-31), een vooraanstaande plaats op in de maatschappelijke hiërarchie. Met weemoed gedenkt hij voorbije, Augusteïsche tijden, ‘die tijden goedt/alsmen vreed'saem sagh leuen Augustum/Pollium/en Mecoenam verheuen’ (claerhout 11-12, ghysens 52), toen de dichters ‘admirez, & mesme des plus grands Des Seigneurs & des Princes, Ilz marchoyent bien (deuant tous regardans) Les premiers des Prouinces’ (perrenot 39-42). Wat meer is, ‘Chascun faisoit mille & mille faueurs Par caresse tresbelle, Aux froutz [sic] sauants, qui se faisoient vainceurs. Sur la Parque cruelle’ (perrenot 31-34). Thans echter moet de dichter naar die gulden eeuw reikhalzen om heel wat bescheidener wensen: ‘Soo souden middel oock hebben d'Edel Poeten Om wel te leuen hier/en teghen t'vasten eten En om te hebben oock een eerlijck cleedt aen d'lijf’ (claerhout 23-25). Deze zorgelijke omstandigheden kunnen de woordvoerder van de onmisbaar geachte verheerlijkers niet beletten, boudweg de vraag te stellen: ‘Die redene ghebruyckt/oordeeldt medt woorden stout Oft sy weerdt zijn oft niet te hebben onderhoudt?’ (claerhout 49-50). De aldus geïnterpelleerde ‘vrinden der Deughdt’ (langhart 6) kunnen ‘een verlicht Poët/deur weldaden/oft ionste’ (id. 19) steunen en hem ‘middel’ geven ‘om rustighlijck medt vreughdt Te meughen leuen wel’ (id. 8-9). De soort steun die ‘Vorsten/Steden en Heeren/Doende den Sanghers deughdt’ (damant 126-127) dienen te verschaffen wordt ooit erg zakelijk en - tot breder begrip - tweetalig verduidelijkt: ‘Maer di siluer en croonen roodt Besteden/ongheteldt Aen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Poeten in kunsten groot/ Di laet...leuen...Deur Fame goedt...Tot allen tyden ouer al’ (angoni 52-58), ‘Toutes-fois i'en cognois encor Qui ont de l'argent & de l'or Pour auancer les diuins vers’ (orco 12-14). Van der Noot schroomt niet, dit do ut des-principe in één versregel te zijnen eigen bate te formuleren: ‘Dus neemt dit [dicht]aen in danck/en wilt my oock verblyden’ (crabbe 119)! De abrupte vraag is gerechtvaardigd, gezien ‘den quaden tijdt/en oock de sober ionste Diemen draeghdt tot die meest suken Deughdt/en reyn Konste’ (t'shertogen 11-12), ‘Si bien que souuent bons esprits Sont mal paiez de leurs escrits’ (orco 8-9), en dit door ‘de Schalken’ (ghysens 58) en ‘de slimme menschen/Die alleen hert en moedt/Stellen op d'eertsche goedt’ (etten 20-22). Om deze beschuldiging te staven verwijst Van der Noot met naam en toenaam naar de organist Gillis van Ellecom (maes 60) en de historicus Jan Gevaerdts (grammey 167), die de ondankbaarheid van het vaderland aan den lijve geproefd hebben, net als Van der Noot zelf trouwens - een detail dat bij geen dezer beide exempla ontbreekt (maes 61, grammey 167). Aan het contrast tussen de pompeuze, in onze ogen geëxalteerde en aanmatigende theorie en de klaaglijke werkelijkheid danken wij de enige sarcastische uitlatingen in Van der Noots later oeuvre: ‘Maer nae zoe goeden loon als ic daer veur ontuangen Heb/en derff (meyn ick wel) geen mensche seer verlangen’ (bejar 158-159). En daarop volgt een pijnlijk realistisch tafereel van de harteloosheid die hem zeker ruimschoots te beurt is gevallen (bejar 172-191)Ga naar voetnoot3. Lijkt het dan geen normale reactie, wanneer hij zich hierop terugtrekt ‘verde van t'quaedt gheruchte Der weireldt ydelheyt’ (pardo 225-226)? Het teruggetrokken leven komt trouwens de dichter ten goede; dan voelt hij zich meer ‘een reyn Swaen/Becleedt/Ghereedt/Medt witte pluymen/sonder waen/Singhende claer/medt suet bescheedt’ (wonsel 108-111), een ‘Cigne blancissant’ (catanio 161, wonsel 263, bentinc 121), ‘bien chantant(s)’ (tassis 179). Deze teruggetrokkenheid op het eigen ik belet Van der Noot niet zich hecht verbonden te voelen met de coryfeeën van het dichterschap in verleden en heden. De eerste ‘Poëtes diuins’ zijn reeds opgetreden ‘Entre les Caldéens’ (chefs 162, 164), maar pas sinds ‘les Gregiois’ (id. 164) verlaten zij de anonimiteit, en kennen wij hen bij naam: ‘Orphee, Eumolpe & Arion, Line & le grand Musée’ (id. 192-193). Na deze mythische figuren verschijnen Homerus, ‘wijs van rade’ (wonsel 80), ‘sage & grand’ (chefs 194), Hesiodus (id. 195) en Pindarus (id. 195, liefvelt 71-75, wonsel 81). ‘Puis entre les Latins’ (chefs 165) noteren wij vooreerst ‘Ennius, le pere’ (bentinc 35), dan Vergilius (chefs 199, liefvelt 76-80, wonsel 82), Horatius (chefs 199, liefvelt 81, wonsel 83), Ovidius (chefs 199), ‘& les autres Romains’ (chefs 199). ‘Et aprez les Romains, les Poëtes vulguaires Es languages venus, aprez comfuses gueres, Du Latin corrumpu, nomez Romans parfois, A sçauoir L'Espaignol, Tuscan, & le François’ (id. 200-203). Eigenaardig genoeg worden in de gedichten zelf de namen der poëten zeldzamer, naarmate Van der Noot zijn eigen tijd nadert. Zo vermeldt hij onder de moderne Italianen enkel Petrarca en Bembo (etten 171), maar deze beknoptheid wordt vergoed door een uitgebreide commentaar (id. 258-268) over ‘Tuscans et Prouensals’. Ten slotte erbarmen de muzen zich over ‘les Thiois’ (chefs 165, 204) en creëren Jan van der Noot ‘premier Poëte de Brabant’ (chefs 206). Dignus est intrare! Na dit leven wacht de uitgelezen dichters de consecratie, de opneming onder hun | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
gelijken ‘By de Poeten goet/in Helizeums dal’ (vergano 21). Ginds, ‘Jn de Velden der lusten’ (angoni 184) vertoeft het esoterische gezelschap van ‘De God'lyke Poëten...goy Priesters en Propheten’ (id. 225, 227), kortweg ‘Godts volck’ (wonsel 155) genoemd, zoals weleer de Olympische goden te midden van een harmonische natuur (angoni 176, poetov 382). Kenschetsend is wel dat de uitverkorenen per taalgebied samentroepen: zo ontmoet Van der Noot er Petrarca en Bembo ‘in d'ordt/d'welck wordt de beste toe gheschreuen Van Jtalien schoon’ (etten 167-168). Zij worden er gelaafd met balsem en nectar (wonsel 153) en kuieren ongestoord door het arcadische landschap met de nodige appreciatie voor de tuinarchitectuur (angoni 216, poetov 386). Daarbij genieten zij het inspirerend gezelschap van ‘heur schoonste vrindinnen Zeedigh/en wys van sinnen’ (angoni 229-230, etten 169), zodat menigeen wil ‘Sus Luicts d'iuoir' & sur harpes dorées Harmonier Hymnes & chants nouueaus’ (poetov 392-393). ‘D'een speeldt op d'Jnstrumenten Na aerdt der elementen/D'ander danst/d'welck ick pryse/Op een Liets wyse’ (angoni 220-223). Alhoewel de dichters zodoende hun arbeidsveld verplaatst hebben, blijft hun werk op deze wereld niet minder krachtig: ‘Leurs beaus escrits, vrais tesmoings de leur gloire, Par l'vniuers voltigent noblement’ (poetov 398-399). Terecht proclameert Van der Noot dan ook dat hij door zijn dichtkunst zoekt ‘Te winnen eenen goeden naem/En eeuwigh lof’ (wonsel 57-58, pardo 222). Deze zekerheid vormt het vertrekpunt voor de hoge vlucht die hij neemt in zijn eigen apotheose: hij stijgt ten hemel, ‘Niet medt een eerdts vlieghen...Noch soo Jcarus vloogh ten troon’ (wonsel 114-115), maar ‘Recht deur den wegh der Deughden eel’ (id. 118). Zijn dichterschap zal bekend zijn in gans Europa, van de ‘Denouwe’ (id. 126) in het Oosten tot het ‘heerlijck Spaensche rijck’ (id. 132) in het Westen, ja ‘d'Jndiaensche Landen claer/...Sullen ooc prijsen verd' en naer My/en mijn werken/sonder nydt’ (id. 148-151). Zulke mateloze zelfverheerlijking wekt thans enkel onze bevreemding op. Liever lezen wij de getemperde versie, waar Van der Noot in navolging van Horatius zegt: ‘Als mynen lesten dagh my sal doen slapen schier, Dan en sal Vander Noot niet al gaen inder baren: VVant siet zijn Boeck sal dan synen naem bat verclaren Dan Marmer of Pourphier, al en ist maer papier’ (slotvel 175-178). | |||||||||||||||||||||||||
B. De ApologieDe behandeling van de Apologie verdient hier een plaats, omdat de schrijver ervan, doctor Agricola, vulgo Hendrik Ackermans, toch enkel fungeert als spreekbuis voor Van der Noots ideeën, net als zijn voorganger doctor Hermannus Grenerus, auteur der Apodixe. | |||||||||||||||||||||||||
§ 1. InhoudDe apologie zet in met een klacht over ‘DE verkeertheydt, d'onvvetentheydt, ende d'on-dancbaerheydt deser quader vveereldt (apologie 5-6), vooral ten opzichte van ‘de ghene die hedens-daeghs heuren gheest te vvercke stellen om t'vader landt ende d'invvoenders des seluighen, eenighe eere, nut oft vreughdt toe te brenghen (id. 7-9). Als archetype van deze slachtoffers mag wel ‘onsen Godlijcken Poët, den vroomen Heere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
Vander Noot’ (id. 14-15) gelden, die ‘onse Brabantsche oft Nederlantsche sprake...soo heerlijck ende rykelijck verclaerdt, ende verçirdt heeft’ (id. 16-17, 22-23). Als bewijs van deze illustratio volgt een uiteenzetting over ‘Heerlijcke, Ghemeyne, ende Lyricksche veerschen’ (id. 28). Van der Noots prestatie mag niet geringer geteld worden ‘dan het en is met den sweerde de palen des Vader-lants te vermeerderen ende de boosdoeners daer vvt te verdryuen’ (id. 53-55). Nochtans is er een verontwaardigd protest opgegaan ‘t'seghens d'eerste gheluyt synder schriften’ (id. 58), protest dat wortelt in een viervoudige motivering: voor de een schrijft Van der Noot ‘te diepsinnigh, ende te misterialyck’ (id. 62-63); nummer twee ‘seyde dat hy te vrymoedigh ende te stoudt vvas in nieu-vvoorden te maken’ (id. 63-64); zelfvoldane rederijkers oordeelden over zijn verzen ‘dat sy niet en vvaren als de heure ende daerom niet en dochten’ (id. 69-70), terwijl hun laatdunkende humanistische antipoden ‘seyden datmen niet en can noch ooc niet en behoorde kunstighlyck oft gheleerdighlyc te schryuen, dan in Griex oft in Latyn’ (id. 73-75). Voor de geleerde doctor Agricola zijn de laatsten ‘boter-beesten en tvvee-voetige esels’ (id. 79), wier pover intellect hij wil opfrissen met de verwijzing naar het feit dat Grieks en Latijn toch ook door ‘godlijcke ende gheleerde Poëten ende Oratoren’ (id. 82-83) verrijkt en versierd zijn. Het rederijkersvers wordt niet alleen het telvers van ‘Spaenien, Prouencen ende Vrancryc’ (id. 93) voorgehouden, maar ook de harmonieuze bouw van het menselijk lichaam, waarvan de symmetrie ook in de menselijke prestaties dient nagestreefd (id. 94). De overige ‘afgunstige spotters ende Zoyelisten’ (id. 111) moeten zich, gezien het patriottisch beginargument, hoeden ‘op dat het niet t'openbaerlijck en blyke dat sy...des Lants eere benyden’ (id. 113-114). Dit ongerechtvaardigd wantrouwen levert Ackermans verder de stof voor een vertoog over de karige appreciatie der dichters, ondanks de duurzaamheid van hun poëtische lof in tegenstelling tot produkten der stoffelijke kunstvaardigheid ‘van steen, metael, oft ander stoffe’ (id. 147). Ter staving van deze onvergankelijkheid dienen verzen van de Fransman Etienne Jodelle (id. 156) en van de - nog steeds onvindbare - ‘Messer Paolo Alberto’ (id. 174). Daarna wijdt de apologeet een nieuw kapittel aan Van der Noots reactie op de ondankbare houding van het publiek tegenover de dichters in het algemeen en ten opzichte van de Antwerpse jonker in het bijzonder. Deze laatste is goddank ‘vvel ghevvapent...met goet gedult ende Godlycke Philosophie’ (id. 194-195), ‘denkende dat hy d'eerste niet en is die van de verachters der deught ende vleeschelijcke menschen, cleyn gheacht ende qualijck gheloondt heeft ghevveest’ (id. 196-199). Wie illustere voorbeelden zoekt, kan zich spiegelen ‘aen Homerum...aenden Africaenschen Scipion, ende aen Terentium’ (id. 199-200), ja aan Christus zelf (id. 202)! Dergelijke bedillers mogen het afschrikwekkend lot van de terechtgestelde Zoilus voor ogen houden (id. 216), maar het schijnt een hardleers ras te zijn: de ongelukkige Vergilius wordt door ‘Paro, Bauius ende Meuius na ghekeeckt’ (id. 225) en belandt daarop in het spervuur van ‘Carbeliums, Viprianums, Hereliums, Perilums ende Auitums vvederspreken’ (id. 226-227). Zijn tijdgenoot Horatius lucht eveneens zijn hart over ‘verscheyden afgunstighe’ (id. 230) in menig citaat (id. 231). En Terentius moet niet alleen van zich afbijten tegen tijdgenoten ‘in elcke Prologhe synder Comedien’ (id. 263), maar blijft machteloos tegen een latere criticaster als Volcatius, die hem ‘eerst de seste onder de Comedie-schryuers’ stelt (id. 264). Thans voelt Ackermans zich genoopt een verwijt te ontzenuwen, dat de dichter wel niet van humanistische zijde zal aangewreven zijn: ‘En op t'ghene dat sommige geseyt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben dat ons Poët hem seluen pryst...’ (id. 268-269). Ter weerlegging wijst de apologeet heel eventjes op de lofdichten ‘vande beste gheesten’ (id. 271) ter ere van ‘ons Poët’ (id. 269), maar hij zoekt zijn hoofdargument in de absolute waarde van het dichterschap. Het begint al met het hooggestemde Est deus in nobis (id. 280-281) van Ovidius en ‘Propercius’Ga naar voetnoot4. Horatius (id. 283), Vergilius (id. 291) en Cicero (id. 293) verheerlijken niet minder de voortreffelijkheid der dichtkunst. ‘Dies sy ende met heur alleene d'ouervvinnende Keysers, met Lauriren ghecroondt, ende verçierdt syn’ (id. 307-308). Gezien ‘de godlyke gratien ende hemelsche gauen’ (id. 313-314) in Van der Noot kan Ackermans zich niet weerhouden ook enige lofversjes uit zijn eigen pen in te lassen (id. 317-328). Breedvoerig wordt dan uitgeweid over de zeldzaamheid der ware dichters. ‘Van al dat schoonste ende beste is, vintmen alder vveynigste en seldenste’ (id. 329). De natuur levert zelf ‘meer keyen ende cassysteenen...dan diamanten oft rubynen’ (id. 331-333). Op straat ontmoet men ‘meer ghemeyn volx van alderley handelinghe ende neiringe, daer toe ooc meesters in verscheyden cunsten, dan Poëten’ (id. 333-335). De aldus getrokken concentrische cirkels vernauwen nog: ‘onder soo luttel Godlyke Poëten en vvort maer eenen Homerus ghenaemt’ (id. 337-338). De latere geslachten bezitten ‘maer eenen Maro’ (id. 342), ‘maer eenen Petrarcha’ (id. 344), ‘ende onder soo vveynigh Belgichscher dat syn Brabantscher oft Nederlandtscher Poëten maer eenen Vander Noot’ (id. 344-345). De auteur der Apologie is nog van plan geweest het verschil tussen rijmelaars en echte dichters bloot te leggen, maar daarvan ziet hij af, ‘gedenkende dat Horatius Flaccus, Ian Boccatius...Iacobus Badius...ende meer andere...vele ende opentlyc daer af gheschreuen hebben’ (id. 364-367). Het meest wordt hij echter weerhouden doordat ‘Doctoor Harmanus Granerus ooc seer claerlijck ende bescheydelijc van die sake tracteert’ (id. 367-369). Tot slot citeert hij enkel Joannes Aventinus. | |||||||||||||||||||||||||
Excerpt op basis van Aventinus‘Poët’ is Grieks voor ‘Schepper oft Maker’ (id. 380), en zoals God uit niets hemel en aarde geschapen heeft (id. 382), creëren de dichters ‘schoone eruindinghen...ende misteriale saken’ (id. 383-384). Verder heten zij ‘Propheten’ (id. 388), ‘Theologanten’ (id. 393) en ‘Priesters’ (id. 394), terecht trouwens, want zij achten het aardse niet (id. 395-396) en bezingen bovenal - uitvoerig - Gods almacht, voorzienigheid en rechtvaardigheid in hemel en op aarde (id. 396-412). Naast Hem gedenken de dichters Zijn dienaars, engelen (id. 396) en geesten (id. 413), die op aarde inwerken. Als eersten onder de stervelingen ‘beschryuen sy oock der Vorsten ende Heeren, der Goden, Heros, ende Helden leuen ende loffelijcke daden: oock de boosheyden ende grouvvelen’ (id. 414-416). Deze misdrijven verschaffen de dichters een functie van censor morum: ‘Sy straffen daer beneuen de boosheydt der vvereldt, heur voorhoudende d'ongheluck dat daer deur coemt’ (id. 418-419) en doceren tegelijk ‘goede seden ende manieren van leuen’ (id. 420). Voegt men daarbij hun kwaliteiten van taal en stijl, dan is het duidelijk dat ‘gheender meesters oft kunstenaers vverken, by de vverken der Godlijker Poëten te ghelijken en syn’ (id. 422-423). Vandaar de grote achting, die men hun vroeger toegedragen heeft (id. 424-429). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
§ 2. BronnenZoals in de Apodixe wordt er ook in de Apologie druk geciteerd en geschermd met namen van literaire autoriteitenGa naar voetnoot5. Zo roemt Agricola als auteurs die de verdediging van de dichters en het dichterschap op zich hebben genomen, Horatius, Boccaccio en Badius (id. 364-365), waarna ‘Doctoor Harmanus Granerus’ (id. 367-368) met klem op hetzelfde hoge niveau geplaatst wordt als de voormelde theoretici. Agricola's volgende woorden klinken ietwat misleidend: de uiteenzettingen van al deze autoriteiten ontslaan hem van verdere bespiegelingen over de ars poetica. In feite hebben de voormelde auteurs de schrijver van de Apologie ook in diens voorgaande bladzijden diepgaand beïnvloed, hoewel niet allen in dezelfde mate. Dank zij de vermelding van deze theoretische geschriften is het mogelijk ze voor een deel der citaten als de onmiddellijke bron aan te wijzen, terwijl de resterende excerpten wel grotendeels resulteren uit persoonlijke lectuur. De voornaamste bron der Apologie is zonder twijfel de Apodixe geweest: niet enkel een aantal citaten, maar ook een heel stuk argumentatie is daaruit afkomstig: Van der Noots bemoeiingen voor de zuivering van het Nederlands (id. 16-17), het getuigenis van Philo Alexandrinus over de dichters (id. 311) en de zeldzaamheid der ware poëten zijn stellingen die ontleend zijn aan Apod, § 60, 80 en 72 (OE, [25], [32], [28]). Kernstuk echter van de beïnvloeding door de Apodixe vormt het met citaten doorspekte betoog ten gunste van Jan van der Noot zelf (id. 174) en de passage, gewijd aan de belagers der dichters (id. 215) en de goddelijke inspiratie (id. 280-281). Bij deze gelegenheid worden achtereenvolgens de citaten uit Paolo Alberto (id. 176), Mantuanus (id. 217), Ovidius en ‘Propercius’ (id. 280-281) praktisch ongewijzigd aan Apod, § 75, 74 en 38 (OE, [30], [29], [20]) ontleend. De inbreng van de Apodixe wordt verrijkt (illustratio) met citaten die uit 's schrijvers persoonlijke lectuur stammen, en een beaming van de hier geopperde stellingen betekenen. De klacht over bedillers der dichters als Zoilus, aangehaald uit Mantuanus, laat toe Donatus, Vita Vergilii te citeren (id. 226), evenals Horatius, Satirae, I, x, II, i en Epistulae, II, i. Bij de behandeling van het goddelijk karakter der poëzie worden de reeds vermelde stellingen van Ovidius en ‘Propercius’ versterkt door Ovidius, Metamorphoses, XV, 871-879, Horatius, Carmina, III, xxx, I, i, II, xx, III, iv, xxv, IV, iii, Vergilius, Eclogae, IX en Cicero. Het enige nog resterende citaat uit een klassieke auteur stamt uit Plinius Secundus Minor, Epistulae, III, 21. De inhoud ervan sluit logisch aan bij de voorgaande excerpten, want deze passage handelt over het belonen der dichters. Of Van der Noot de laatste twee vermelde auteurs, Cicero en Plinius, ooit zelf geraadpleegd heeft, mag betwijfeld worden: Cicero wordt enkel in de apologie, en dan nog slechts onder de vorm van een kort zinnetje geciteerd, en nergens elders in de PW. Voor Plinius ligt de zaak nog eenvoudiger: deze zelfde passage, en geen andere, wordt in het verder verloop der PW herdrukt (angoni 133). Naast Grenerus en Horatius, die inderdaad terdege geraadpleegd zijn, maakt Agricola nog gewag - zoals reeds gezegd - van Badius en Boccaccio. In de eigenlijke Apologie wordt enkel uit Badius' commentaar geput telkens Terentius ter sprake komt als archetype van de miskende dichter (apologie 200, 263, 264). Dat Badius' aandeel in Van der Noots conceptie der ars poetica heel wat groter is dan deze sporadische argumentatie laat vermoeden, zal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
hierna nog blijken. Hoogst gering is alleszins de neerslag uit Boccaccio: enkel de ook elders geliefde stelling over de zeldzaamheid der ware dichters (id. 335) kan aan de Genealogie deorum gentilium libri ontleend zijn. Twee overige ideeën uit dezelfde bron worden hierna behandeld. Over enkele zeer eigentijdse bronnen wordt door Agricola met geen woord gerept, hoewel hun formulering zeer slaafs is nagevolgd door de Nederlandse bewerker: het zijn teksten van de hand van Ronsard of dan toch ontstaan op diens instigatie. Zo is de breed uitdijende aanhef, waaraan men een zekere retorische zwier niet mag ontzeggen, niets meer dan een woordelijke vertaling van Murets Préface bij diens commentaar op Ronsards Amours (1553). Aan de Abbregé de l'Art poëtique françois van de Franse grootmeester zelf zijn - heel normaal - termen en begrippen i.v.m. versmaten ontleend (id. 28-33) naast een denigrerend oordeel over zelfvoldane rijmelaars (id. 352-354). Evenals de citaten uit enkele klassieken in de Apologie terechtgekomen zijn als onderdeel van het betoog in de Apodixe, zo ook zijn de verzen van Jodelle slechts als liminaria ter ere van Ronsard aan Van der Noot bekend geworden en als zodanig opgenomen in de Apologie. Een ander invloedrijk Frans auteur, wiens invloed, gezien het onderwerp van deze verdediging, wel geen verrassing baart, is Joachim du Bellay met La deffence et illustration de la langue francoyse. Waar er sprake is van het belang der illustratio t.o.v. de moedertaal (id. 51) en van het moedwillig onbegrip van sommige humanisten tegen dit streven (id. 73), daar dankt de Nederlandse auteur zijn formuleringen wel aan de Franse voorganger. Een laatste groep citaten bezit een soortgelijke herkomst als sommige verzen in de Apodixe: wat prof. Zaalberg omschrijft als ‘de kennissen van Van der Noot, en tenslotte het werk van onze dichter zelf’Ga naar voetnoot6, komt in de Apologie ook aan bod, wel niet zo overvloedig als in de Duitse ‘Dialogismus’, maar toch voldoende om te laten blijken dat ook de compositie van dit vorig geschrift door Agricola aandachtig bekeken is. Als lofdicht, gepubliceerd ter gelegenheid van de Apologie, vallen enkel de Latijnse verzen van Agricola zelf te beschouwen (id. 317). Uit Van der Noots vroeger verschenen werk moet men, in volgorde van publikatie, signaleren: het rijmpaar ‘strycken’ en ‘wycken’ (id. 71, 72), dat in omgekeerde volgorde voorkomt in Het Bosken (Smit-Vermeer, 150), een vergelijking op basis van LvB, *3 (id. 330-331), de formulering inzake de voornaamste dichters, met opvallende verzwijging van Ronsard (id. 344) als in LvB, *5 en drie regels (id. 207-209) - in feite twee verzen - uit het kort tevoren gepubliceerde vel scholiers. | |||||||||||||||||||||||||
AventinusDe aankondiging van dit theoretiserend fragment klinkt weer misleidend. Agricola volstaat met ‘alleeniglyc hier by te veugen dit cort verhael dat Iohannes Auentinus in syn Beyersche cronike vande Poëten schryft’ (id. 371-373). Het aldus aangekondigd stuk draagt ten overvloede nog een overeenkomstige betiteling (id. 377-379). In feite fungeert Aventinus' tekst, hoewel letterlijk vertaald, slechts als leidraad, want hij vormt geen ononderbroken uiteenzetting, maar men kan hem enkel terugvinden in de regels 382, 388, 393, 396, 398-399, 408, 412, 414-415. Door toepassing van een klassiek stijlprocédé (ornatus) is de oorspronkelijke versie van Aventinus met andere bronnen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
samengesmolten tot een nieuw betoog. De belangrijkste bijdrage hiertoe, zowel naar inhoud als inzake aantal ontleningen, stamt uit Badius' Terentius-commentaar in regels 380, 381, 383, 385, 388, 390-391, 394-395, 408, 410, 414, 415. Men mag wel zeggen dat de passages, waarin gehandeld wordt over de relatie tussen de godheid en de dichters - hier vooral gezien als uitoefenaars van een priesterlijke functie naar oorsprong, werking en beloning - hoofdzakelijk aan Badius ontleend zijn. De omschrijving van het wezen en de werking Gods kan gepuurd zijn uit persoonlijke bijbellectuur - t.a.v. Van der Noot een zeer geredelijke voorstelling - of afkomstig zijn van Pseudo-Dionysius de Areopagiet, mogelijk via Vaernewijck. Enkele details over betiteling der oudste dichters (id. 385, 387, 388), evenals hun aanwezigheid zowel bij Joden als heidenen (id. 389, 391, 392, 393, 410) kunnen stammen uit de Apodixe, hoewel de mogelijke ‘rapprochements’ vrij vaag blijken, en er doorgaans nog een andere mogelijke bron voorhanden is. Onmogelijk is het alleszins niet dat in enkele van deze gevallen (id. 385) nog eens de invloed van Badius via de Apodixe geconstateerd wordt. Boccaccio kan geraadpleegd zijn voor het priesterlijk karakter der dichters (id. 391, 393) en ter bevestiging van het hoog aanzien dat de poëten bij de aloude beschavingen genoten hebben (id. 426). Ten slotte zij gezegd dat bepaalde details ook voorkomen bij Ronsard (id. 391, 393, 394-395), Patricius (id. 393), en Alciati (id. 389). Van werkelijke beïnvloeding kan hier hoogstwaarschijnlijk geen sprake zijn; dit feit bewijst enkel hoezeer bepaalde opvattingen gemeengoed waren in die tijd. | |||||||||||||||||||||||||
§ 3. BouwTer correctie van de voorgaande ontrafeling der Apologie volgt thans een overzicht van de bouw van dit stuk. Hierdoor zal men niet alleen merken dat deze zo disparate elementen tot één sluitend geheel zijn samengevoegd, maar ook dat deze ordening daarbij nog geschied is volgens alle regels der klassieke rhetoricaGa naar voetnoot7. Exordium (5-12) Om de lezer gunstig te stemmen beroept de auteur zich in dit prooemium op het argument rerum magnitudo (L, 153, § 270): onze huidige tijd geeft blijk van verregaande ondankbaarheid tegenover hen, die het vaderland met hun geestesgaven dienen. Narratio (12-42) Narratio brevis (L, 169, § 297) met nadruk op het centrale motief docere (L, 168, § 293): Jan van der Noot heeft deze nijd en verachting ten volle geproefd, hoewel hij onze moedertaal van alle vreemde smetten gezuiverd, en nieuwe versmaten ingevoerd heeft. Digressio (42-55) (L, 187, § 340): locus a simile (L, 217, § 394): dit door de besten zo moeizaam bedreven werk is niet minder roemrijk dan het krijgsbedrijf. Argumentatio (55-356) Divisio (55-77) (L, 216, § 393). Deze onderscheidt de belagers van de dichter naargelang zij hem verwijten:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
Refutatio (77-114) (L, 236, § 430)
Digressio (114-193): het beklagenswaardige lot der poëten tegenover hun vroegere heerlijkheid. Als auctoritates (L, 234, § 426) gelden Plinius, Jodelle en Alberto. Probatio (194-356) (L, 236, § 430)
Praeteritio (356-376) (L, 436, § 882) Ackermans ziet af van een verder betoog over het dichterschap; daarvoor verwijst hij de belangstellende lezer naar Horatius, Boccaccio, Badius en Grenerus. Excursus in functie van peroratio (377-429) (L, 236, § 431). Zoals uit de lijst der bronnen blijktGa naar voetnoot8, is dit fragment geen loutere ontlening aan Aventinus, maar uitgewerkt aan de hand van de mogelijkheden, door de ornatus (L, 277, § 538) geboden. Auteur van dit fragment is eerder Van der Noot dan Ackermans: waarom zou dit stuk anders na de eigenlijke Apologie afgedrukt staan, in plaats van ingelast te worden, telkens een bepaald gegeven ter sprake komt? Het zou trouwens niet de eerste maal zijn, dat de dichter een commentator verrast met een onontbeerlijk toemaatje op het ogenblik dat diens toelichting reeds persklaar isGa naar voetnoot9. Nog een tweede argument dringt zich op: Ackermans vermeldt apart ‘Iacobus[sic]Badius’ (id. 365) en ‘dit cort verhael dat Iohannes | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
Auentinus...schryft’ (id. 371-373), zonder met een woord te reppen van de interactie tussen deze twee bijdragen. Ten slotte moeten wij ook het stijlelement valoriseren: reeds vroeger heeft Van der Noot een uitvoerig beroep gedaan op de ornatusGa naar voetnoot10. De volgende ingrediënten ervan vindt men in onze tekst: amplificatio (L, 220 §400): dit onderdeel van de ornatus wordt vertegenwoordigd door een sterk doorgedreven congeries (L, 224, § 406) als ‘Geestelijke, Godlijke ende Priesters’ (394-395), ‘Vorsten ende Heeren,...Heros ende Helden’ (414-415). figurae elocutionis (L, 310, § 604) enumeratio (L, 339, § 671 3b en c) ‘op alle plaetsen...in de Hemelen, inder Hellen, op der Eerden ende op d'VVater’ (400-401), ‘Hemel...Helle...vaegh'-vier...Paradis’ (409). figurae sententiae (L, 375, § 755)
De volgende elementen der evidentia zijn aanwezig:
| |||||||||||||||||||||||||
§ 4. BelangVooreerst zij opgemerkt dat de Apologie fungeert als verweerschrift voor ‘alle de poeticsche vverken'’ (id. 1-2) en dus niet enkel voor de beperkte groep der aldus genoemde vellen sinds 1580. De aantijgingen tot het CB/Abr en het geringe maatschappelijke succes van de LvB vinden dan ook vermelding. De Apologie brengt de verantwoording van Van der Noots dichterlijk streven, de verduidelijking van zijn nieuwe verstechniek en de reactie van het publiek. Voor de toelichting bij de nieuwe verstechniek (id. 28) - al is de uitleg vrij schaarsGa naar voetnoot11 - mogen wij dankbaar zijn: na een dichterlijke activiteit van ten minste twintig jaar laat Van der Noot zijn poëtische stelregels formuleren, voor het eerst maar tevens voor het laatst! Eigenaardig is wel dat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
deze uitleg enkel bedoelt een hulp bij de lectuur te zijn, zeer in tegenstelling tot de onmiddellijke bron, Ronsards Abbregé; het didactisch karakter van dit laatste geschrift heeft Van der Noot waarschijnlijk gereserveerd voor zijn beloofde, maar nooit verschenen ars poetica. Opvallend is de nauwkeurigheid en het onderscheidingsvermogen waarmee de aanvallen tegen de dichter worden weergegeven; deze preciesheid contrasteert fel met de latere weliswaar heftige tirades tegen Van der Noots belagers, de vijanden der deugd, die echter toch altijd in een welkome anonimiteit kunnen schuilgaan. Eerlijkheidshalve dringt een restrictie zich op: doelwit van deze viervoudige, schijnbaar zo precieze aanval, is in de eerste plaats niet Van der Noot, maar wel Ronsard! Ackermans heeft deze aantijgingen bij Muret gevonden en hij heeft geen ogenblik geaarzeld om ze zo woordelijk te vertalen als zijn indrukwekkende beginparagraaf. Anderzijds moet hij geoordeeld hebben dat deze beschuldigingen ook tegenover Van der Noot ingebracht zijn, want waarom anders een hele apologie construeren op basis van louter gefingeerd materiaal? Het geheel der aanklachten klopt zeker met de realiteit van de dichter, die op vele fronten strijden moet. Als Antwerps patriciër moet hij het wantrouwen der volkse rederijkers bekampen, die de voorkeur blijven geven aan hun vertrouwde Brabantse maat boven dat nieuwerwetse, uit vreemde Franse bron afkomstige telvers. En Van der Noots eigen, humanistisch milieu zal ook het hoofd geschud hebben: hoe kan iemand, die toch Latijn en Grieks beheerst, desondanks zijn toevlucht nemen tot de moedertaal voor het bezingen van verheven onderwerpen? De humanist met belangstelling voor de volkstaal zou wel eens een Nederlands vers, soms zelfs in nieuwe trant, plegen in een intiem album amicorumGa naar voetnoot12, maar deze nieuwlichter laat zijn Nederlandse verzen drukken en is nog trots op de koop toe! Een aparte vermelding verdient het eerste verwijt: indien dit, zoals reeds gezegd, geen klakkeloze vertaling is van een Franse toestand zonder grondslag op de Brabantse realiteit, dan mogen we daaruit afleiden dat het CB/Abr als eerste werk van Jan van der Noot een groter publiek bereikt heeft. De kritiek concentreert zich immers op dit werk: het verwijt dat de dichter ‘te misterialyck schreue’ (id. 63) kan enkel slaan op het relaas van deze tocht naar Olympia. Dat dit CB/Abr door het gewone publiek als poëtische eersteling van onze dichter beschouwd wordt, vindt men in samenhang met het verwijt van hermetisme uitdrukkelijk geconstateerd: deze storm stak op ‘t'seghens d'eerste gheluyt synder schriften’ (id. 58). De onbekendheid met vroegere bundels valt licht te verklaren: Het Theatre en Het Bosken zijn tijdens roerige jaren en te Londen gedrukt, vroegere - mogelijke - bundels kunnen als privé-druk te Antwerpen verschenen zijnGa naar voetnoot13, en het Stammbuch evenals Theatrum en Das Buch Extasis moeten hun geluk natuurlijk beproeven in het Duitse taalgebied. Waarin berust het belang van de bronnen der Apologie? De dichter, wiens vermogen als ‘inventief arrangeur’Ga naar voetnoot14 reeds ter sprake gekomen is, zal de uitwerking van zulk belangrijk traktaat wel niet aan het initiatief van zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
commentator alleen overgelaten hebben. Doctor Agricola mag een zeer geleerd man geweest zijn, ik zie hem bezwaarlijk zeer vertrouwd met Murets commentaar, Ronsards Abbregé of Grenerus' Apodixe, tenzij Van der Noot hem de bewuste werken als bron voorgelegd heeft. Soortgelijk proces veronderstel ik ook ten aanzien van de Apodixe, want de lofdichten aldaar op Van der Noot, de citaten uit Petrarca, Ronsard en Mantuanus, evenals de verklaring van de rebusplaat impliceren de daadwerkelijke, ja dirigerende bemoeiing van de dichter met de commentaar. Dit verklaart dan ook de meer dan gewone aandacht die de Apologie verdient: zij vormt een meer dankbaar terrein voor bronnenonderzoek dan de gedichten zelf, waarin de vreemde inspiratie doorgaans heel handig gecamoufleerd is. De manier waarop deze verwerking geschiedt, zoals aangetoond in de behandeling van Aventinus' citaat, is erg leerzaam: voor eenmaal kunnen wij, dank zij de achterhaalde bronnen, nauwkeurig nagaan hoe tal van heterogene elementen op één lichaam, Aventinus' tekst, kunnen worden ingeënt. Dit amalgaam geschiedt daarbij volgens een procédé waarmee de dichter reeds vroeger vertrouwd blijkt (ornatus)Ga naar voetnoot15. In de Apologie treft men, naast zeer normale lectuur met betrekking tot zulk onderwerp als de Apodixe en Ronsard, ook geschriften aan, zoals Badius' Terentius-commentaar, waarvan de invloed ogenschijnlijk niet zo voor de hand ligt, maar daarom toch niet minder reëel is. Vooral het belang van de pas genoemde commentaar valt niet te onderschatten. Hoogstwaarschijnlijk heeft Van der Noot hiermee kennis gemaakt in zijn jeugd - Terentius was schoollectuur - nog vóór zijn bekendheid met Ronsard en diens theorieën. Dank zij dit ene kapittel van Badius, getiteld ‘Quid sit poeta et quanta eius dignitas’ kon de jeugdige Van der Noot zich reeds een concept over de dichter en het dichterschap gevormd hebben, dat niet enkel getuigde van een zeer hoge opvatting dezer ars, maar tevens als voedingsbodem voor en prefiguratie van de denkbeelden der Franse Pléiade in het algemeen en van Pierre de Ronsard in het bijzonder kon gelden. Het belang dat Van der Noot aan Badius' uiteenzetting gehecht heeft, blijkt niet enkel uit de zorgzame aanwending als verrijking van Aventinus' tekst, maar ook uit de citaten in de latere PWGa naar voetnoot16, welke aanhalingen, juist omdat zij slechts bedoeld zijn als toelichtingen bij ogenschijnlijke details, daarom des te sterker getuigenis afleggen van de diepgaande verwerking van deze studie door onze dichter. Interessant is ook een confrontatie tussen de bronnen en hun verwerking in de Apodixe enerzijds, in de Apologie anderzijds. Van der Noots belezenheid in HoratiusGa naar voetnoot17 wordt aldus bevestigd, evenals de raadpleging - wat nog niet vaststondGa naar voetnoot18 - van Donatus' Vita Vergilii. Wat ik heel wat minder hoog aansla is zijn kennis van BoccaccioGa naar voetnoot19. Daartegenover wordt een procédé bevestigd, waarop prof. Zaalberg terecht gewezen heeftGa naar voetnoot20: Van der Noot heeft ook hier zijn citaten doelbewust veranderd: men zie slechts op welke eclectische manier met de verzen van Horatius (id. 232-240, 245-246) wordt omgesprongen. |
|