Een minnaar in de handpalm
(1957)–Nel Noordzij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
bracht. Zorgvuldig had de stad zijn nachtaccu opnieuw geladen met stikstof, kinderleed, vrouwenovergave, slapeloosheid, dronkemansbloed, kille, op de toekomst gerichte berekening en wondermooie dromen, en liefde en liefde en slaap. Maar onschuldig stond de stad op en wierp zich de ochtend in om erin te verdrinken, nog vergeefs met haar hoogste toren naar de lucht reikend. Paolo wilde een hond zijn om met kwispelstaarten vreugde te uiten en de stadsriolering met zijn lichaam verstoppen alsof het vanzelf sprak, om zodoende in het binnenste der aarde te kunnen kijken, want het binnenste, - dat wist hij - wat ook is het laagste (waardeoordeel), want eerst ontstane (te vergelijken met de kleine hersenen, zetel der instincten, etc.) lagen de echte geheimen en waarheden der mensheid. ‘Er moet meer in de stront gekeken worden,’ grinnikte hij wijs, maar hij wist dat hij ongelukkig was. Op een oud plein voerde hij duiven, een enkele flamingo, en hij praatte met schoolreizende dorpskinderen die ‘meneer’ tegen hem zeiden. ‘Om jullie te begrijpen zijn heel wat werkzame hersencellen nodig,’ zei hij. De kinderen knikten | |
[pagina 25]
| |
en vielen om als uitgeknipte silhouetjes zodat hij over hen lopen kon en het plein verlaten, nog ongelukkiger gestemd dan voorheen omdat hij wist dat het onvermijdelijke nu te gebeuren stond. Aan het eind van het plein lagen vijf straten dicht naast elkaar. Paolo bekeek de vingers aan zijn handpalm; ‘meden agan’ mompelend liep hij de middelste straat in zonder zich om het verkeer te bekommeren. Vanuit een trolleybus met zes verdiepingen kon hij de horden verdwaasde mensen, die zich tegen beter weten in door nachtrust gesterkt voelden en aan de ondergang der wereld door intensieve arbeid meewerkten, op haar en hoed zien. Onder hun voeten bolde de aarde zich op van weerzin, de voeten sleten de bolvorm tot een punt, nochtans vielen zij niet van de aarde af, maar trapten de punt naar binnen en alles begon opnieuw. ‘Our Plundered Planet, The Rape of the Earth, La Terre qui Meurt,’ riep een man die naast Paolo aan de lus hing. Zijn ogen puilden het voertuig uit, kietelden tussen de levens op straat door tot de man ze met een ploep in zijn hoofd terugtrok. | |
[pagina 26]
| |
‘In amerikaanse laboratoria,’ schalde hij, ‘doet men proefnemingen over de aanpassing van de mens aan de honger. Over 12½ eeuw zullen er 100 billioen Nederlanders zijn, die niet te freten krijgen. Als wij ons volk niet onmiddellijk uitdunnen is het te laat, denk aan de vleugelloze Reuzenduif van Rodriguez: 60 millioen jaren leefde de Solitaire en het was een ròtbeest, zo waar als ik hier sta. Wij gáán niet kapot als wij onszèlf niet kapot maken nu het nog tijd is. Beter vandaag vrijwillige zelfvernietiging dan over 12½ eeuw (een koperen bruiloft!) verhongeren.’ Zijn stem legde een grijs breiwerk over de hoofden der passagiers. Vergeefs trachtten zij de pluizen uit hun keel te schrapen, - en zij vochten al niet meer... De man liet Paolo alleen staan en begon alle passagiers in een rij op het middenpad naar grootte te rangschikken. Snel moffelde Paolo een kleuter onder de bank en hoewel de man dit zag liet hij het erbij. Met een kort gebaar trok de man boven de middenuitgang een bordje weg waarop stond: het is verboden zich uit de bus te werpen, en na nog éénmaal omgezien te hebben ging hij de passagiers voor de ochtend in. | |
[pagina 27]
| |
Daar ook de chauffeur zich in de rij geschaard had en, zij het als laatste, het offer bracht, nam Paolo de plaats achter het stuur in, waartoe hij zich eerst door een luik naar de eerste verdieping liet vallen met de kleuter in zijn armen. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij om maar iets te zeggen en zijn kloppend hart niet te horen, noch ook in het achteruit-spiegeltje zijn lijkbleek gezicht te gaan bekijken, - iets wat hij als een dwang voelde, een onvermijdelijkheid die hij wilde uitstellen... maar het kind was doofstom, hij kreeg geen antwoord. Er waren nergens stoplichten: men rekende op de beleefdheid van de medemens, met het gevolg dat alle voertuigen doodstil op de hoeken der straten stonden en alleen de voetgangers voortijlden. De uitvinder van het wiel had voor niets geleefd, leek het. Paolo reed derhalve ongehinderd over lege rijwegen, wat hem boos geclaxoneer van de steeds op elkaar wachtende auto's bezorgde en een snijdend gebel der fietsers. Op het moment dat Paolo tenslotte in de spiegel keek zag hij het gezicht! De gespannen hypertensiewangen, waar een klont neus tussengekoekt zat, verzonken ogen en ver in de diepte het anusmondje waar geen kin onder volgde. | |
[pagina 28]
| |
Het gezicht scheurde in twee golven als een Rode zee; de man lachte. Kromme rheumatiekvingers boorden zich in Paolo's schouder. ‘Waarom ging U niet mee met de passagiers?’ vroeg Paolo nog voordat de man zijn mond open kon doen. Hij hoorde zelf hoe zouteloos het klonk en zag zijn stem een angstkegel in de ruimte bouwen. Ook de man zag de kegel en legde de Rode zee droog. De aarde van zijn wangen hing verschroeid met diepe barsten in het spiegeltje en brandde Paolo de ogen uit. Paolo's voet drukte de rem in, maar de vingers in zijn schouder priemden tot op het bot en van pijn trok hij beide knieën met een ruk omhoog. De bus reed vanzelf door. En Paolo bestuurde de bus met in zijn rug Vergelding, Paus, Caesar, King of the Kingdom, Vader, Hoofdman over duizenden: Krijgsman Elenbeen. ‘Geef mij dat van Pooltje terug,’ gebood de stem, ‘het behoort mij toe, zoals àlles mij toebehoort.’ Paolo nam onmiddellijk een hand van het stuurwiel, tasttte naar de kleuter naast hem op de zitting, toen hief hij het kind hoog boven zijn hoofd door alle verdiepingen heen, zijn arm een | |
[pagina 29]
| |
obelisk van vuurrood marmer. Daarop liet hij het kind los, dat als een duif wegvloog en snel onzichtbaar werd. De oude man zwol langzaam op tot een razende, stampende machine. IJzerveilsel spatte Paolo in nek en schedel en zijn bloed kroop hem als wormen de oren uit. Zou hij het opnieuw verliezen, de bange rat zijn die met kruimels genoegen neemt en in een hoek verstillen en uitdrogen? Voor zijn gezicht klapwiekten boeken voorbij dicht opelkaar gedrukt, de bibliotheek der wereld werd hem gezonden en wilde hem redden. Pockets en turven zag hij in eindeloze stroom als de partikeltjes van een rookwolk: A history of Jazz, Pieter Marits, Genetische Graphologie, I Tjing, Knaurs Buch vom Film, Discopedie, Hoofdproblemen der Volwassenheid, Rainer Maria Rilke - ein Beitrag, I don't care, van Ethel M. Northside-Dell, in de vertaling van Vlerik Mc Dune, Maatstaf... tenslotte kon hij de titels niet meer onderscheiden. Hij hapte naar een willekeurig boek en sloeg het haastig open op zoek naar eindelijk, eindelijk een reddend advies. ‘Bij het verwaarloosde kind is de objectrelatie door gemis aan goede verzorgende figuren en | |
[pagina 30]
| |
positieve identificatiemogelijkheden zwak ontwikkeld. Vandaar dat het verwaarloosde kind, wanneer dit opnieuw wordt verwaarloosd of aan het verwaarloosd zijn wordt herinnerd, meer dan het neurotische kind kan reageren met een explosie van een gegeneraliseerde destructieve vijandigheid.’ (Bastiaans) las hij. Toen klapte Paolo het boek dicht, draaide zich behoedzaam om, sloeg, sloeg de machinerie van de oude man ineen tot de bus vol staalsplinters, schroefjes, verbogen stangen, gekluwd ijzerdraad en pennetjes lag. Nog kon hij niet ophouden, - zijn armen wegschietende, spattende zuilen, die steeds weer opnieuw door de koker van zijn oksels naar buiten geperst werden. Of waren het meeuwen in de vlucht? Geen god zou willen toezien, eerder zou hij zijn hart in as verdrogen dan getuige zijn van Paolo's geboorte; het ontstaan van een vertebraat uit loden ovaria.Ga naar voetnoot1 En toch: Thrym, Thor, Yggdrasill van Noorwegen, Take-mika-zuchi de Japanner en de Rus Ukko werden in hem meegeboren, nestelden zich | |
[pagina 31]
| |
op goddelijke wijze in zijn armen terwijl hij toesloeg. Op straat vluchtten de vrouwen de huizen in, zich wit van vrees aan kleding en haren trekkend. Fietsers en automobilisten trachtten hun voertuigen te keren, reden echter tenslotte op elkaar in, of achterwaarts tegen bomen en gevels. Angstzweet hield de vingers der typistes onwrikbaar op de toetsen geplakt en ongeschoolde, maar geoefende arbeiders kwamen juist nu tot onverwachte topprestaties terwijl niemand kon verklaren waarom. De mensen liepen elkaar onder de voet, kalkwitte gezichten werden in seconden tot nondescript plakkaat of een taai uitlopende prak, die de straat veranderde in een kinderschilderij. Ook regen kwam. En plotseling: de stilte... Paolo lag met gespreide benen en armen voorover in het stof van krijgsman Elenbeen, zijn vader. Hij snikte geluidloos. Uit zijn rug stegen prachtige vlinders op en alle mensen die rondom hem tussen de resten van de bus, de wrakken van voertuigen en het puin opstonden hielden de adem in. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij mat aan niemand in het bijzonder. Vuil sloeg hij van zijn kleren en | |
[pagina 32]
| |
met een zakkammetje trok hij orde in zijn haar. Niemand kende het antwoord, niemand ook zocht naar een verklaring, die was er niet. Een vrouw riep: ‘Je hoeft je onrijpheid niet op mij uit te psychologiseren.’ Zij plukte aan haar kleding, stampvoette, haar ogen twee druppels waterstof-fluoride, gemorst op een houten gezicht. Een man antwoordde: ‘Ik bedoelde, ik bedoel, ik be...’ Hij sloot zijn mond met een nijptang om de eerste lettergreep en beet de rest van het woord af. Met zijn neus vooruit als een pikkende kip sloeg hij de vrouw tegen Paolo aan, die haar opving. Hij keek op haar neer, de man keek op haar neer en beiden keken naar elkaar. Nu moet ik het waar maken, dacht Paolo, beslist nu; domani è troppo tardi. Snel trok hij de vrouw met zich mee; soms achter haar aan, haar lichaam door de menigte knedend bereikte hij een leeg steegje waar pakhuizen met wijd open muilen op goederen wachtten. Tussen twee pakhuizen hing een nageboren bierhuisje, schuimend van hitte en nostalgie. Zij gingen binnen. Achter de vrouw aan besteeg hij de groezelige stofworm van een trapje. Haar kamer had het | |
[pagina 33]
| |
onuitsprekelijk vereenzaamde dat oude wijfjes kenmerkt, die niet sterven kunnen en om geen enkele reden dof voortleven. Boven de vier kamermuren golfde een sprei van vogellijken alsof wijsheid was gestorven in de vlucht. Paolo kon tussen de vogels door hemelvlekken zien en soms als hij bewoog sprong het geel mes van de zon in zijn ogen. Toen hij daarop de vrouw aankeek vielen kruimels aarde uit haar gezicht en kleurige, lichte bollen sprongen er in terug. Haastig veegde hij zijn ogen van haar af en bestudeerde een plattegrondje van de wijk waarin hij zich bevond, maar kwam niet tot conclusies. Lijnenspel en inktmopjes op de kaart verwarden hem, zij liepen ogenschijnlijk planloos doorelkaar, waren ingewikkeld en ook weer allereenvoudigst als het urogenitaalstelsel van een lancetvisje, dat hij de vorige avond nog had zitten tekenen. De vorige avond? Waar was die wel gebleven, zwarte handschoen boven zijn ogen, had hij geslapen? Wie was hij eigenlijk, eigenlijk? Voorzichtig nam hij het hoofd van de vrouw tussen zijn handen. Zij was van het Mediterrane ras, langhoofdig, klein en graciel, maar ook was haar hoofd groot, een kolossaal hoofd. Bevreesd | |
[pagina 34]
| |
begreep hij dat zij daaruit baren zou en niet uit de buik, die als een kleine gebalde vuist op haar benen rustte. Hoe hard waren haar ogen, hoe hard en breekbaar was haar gezicht? Hij waagde het niet druk op haar schedel uit te oefenen, mogelijk was zij in vloeibare lucht gedompeld geweest, dan zou bij de lichtste druk van zijn handen de kop in knerpende snippers door zijn vingers gaan. De vrouw trok haar wangen naar de oren, zij lachte geruststellend. ‘Ik herkende je direct,’ zei ze. Haar stem bracht de stad vrede en ook de zon staakte zijn brutaliseren van de aarde. De huizen trokken hun schouders recht en voelden zich prettig. Paolo keek toe hoe de vrouw zijn hart zacht te slapen legde in zijn borst. Misschien, overwoog hij, vergeet ik de machtige globe op haar hals, ik zal mijn best doen er niet op te letten. Hij zei: ‘Niemand zegt er iets van, ik heb iets aardigs gedaan, wie weet heb ik grote dingen gedaan, maar niemand zegt: Paolo, ik heb het gezien.’ Met zijn mond dicht nieste hij als een hond snel drie maal achter elkaar. ‘De mens is van nature jaloers, maar met ten- | |
[pagina 35]
| |
nissen kon je het vroeger nooit van mij winnen, daaraan herkende ik je,’ zei ze ‘Ben jij het, Nina?’ Hij drukte de naam dik tussen zijn tanden door naar buiten. Toen zag hij ook het hoofd weer, het werd groter en ijler, hij kon er instappen en tussen de heuvels van haar hersenen wandelen en lezen wat zij over hem dacht. Haar schedel was aan de binnenkant versierd met slagzinnen en vermaningen op grote affiches gedrukt: keep your baby socially acceptable; orale antidiabetica zijn giftig voor de bloedbereidende organen, geeft ze derhalve slechts aan oudere mensen, die de injectiespuit niet meer kunnen hanteren; in 1942 waren vrouwelijke automobilisten maar betrokken bij 6,5 procent van het totale aantal ongelukken met dodelijke afloop en bij 8,5% van het gehéle aantal ongelukken. In 1943 bedroegen de cijfers maar 6,5% en 10,5% en in 1951 waren de cijfers gestegen tot 8,0% en 12%. Ontelbare woorden en zinnen trachtten zich op zijn netvlies te persen. Verschrikt sloot hij zijn ogen, beseffend dat alles wat Nina ooit gelezen had zich hier ophoopte en wachtte op het geschikte moment om hem te verstikken. Hij wilde naar de rechterhelft van de grote her- | |
[pagina 36]
| |
senen overspringen maar struikelde over de drielingzenuw, zodat hij terug viel en over de kop sloeg tot diep in het spraakcentrum. Paolo had geen verweer. De stem van Nina sloeg zijn trommelvliezen met een plotselinge jitsugreep naar binnen... - en nòg hoorde hij haar levensgeschiedenis, misschien haar liefdesverklaring, verhuld in een erbarmelijk gedicht, lettergreep na lettergreep uiteenspatten in het klankwaarnemend deel van zijn gehoororgaan. Het gedicht drukte hem voorover op de realiteit zodat zijn haren over de punten van zijn schoenen hingen en hij moest volharden in de houding van een lenige, levende O, rond van verbazing. Ook verbood het gedicht hem te dromen en het nodigde hem uit een robot van werkelijkheidszin te worden. Tenminste dat dacht hij. De slangen der woorden sloten hem langzaam in en maakten hem nat en klef. Vergeefs probeerde hij hen te ontduiken, maar hij moest blijven luisteren en verder luisteren en opletten en steeds luisteren tot hij het gedicht kon nazeggen, wat hij tenslotte deed, met zijn ogen tussen zijn enkels door gericht op de trillende, witte zenuwdraden van Nina's hersenen achter hem. | |
[pagina 37]
| |
Het bedenkelijk kijken opgevouwen in een blauwe bol: de dag langs, de ronde dag inslikkend langzaam aan een touwtje. Als zo zijn kan bij wijze van zeggen het lekenspel liefde dat tussen mijn tanden hangt, mij tekent in spiralen, mooier van mens mij maakt. Een strak bestaan aan rand en top, waar alles al is uitgevonden op sterven na.
Luister oogluikend, mijn handen gaan donker van stemming en ik ben ouder. Het hart is weer hart en gewoon zit ik, sta ik in licht van glad zilver, vragen stellend: pantotheenzuur en nut, doel van de moederkoek, of hoeren nooit staken en waarom niet en bijvoorbeeld de lengte van Jezus naar schatting.
Het lijfelijk spreken zoekt geen pop en beeldspraak meer: bloed is normaal rood, men zou dit bijna vergeten, men zou zeggen hoe leerzaam de droom is: schoon windsel om een zat ei van later als stromen lucht fel door de vingers slaan uit een te losse long. Is dat niet uurdragen in rekverband waar tijd op huid hoort gespeld?
Zo ook liefdes kleinbegin van ja, waar de man een broodboom leven tussen de nieren van éen vrouw herhaalt tot de ieder eigen dood woont onder het oor. Zo | |
[pagina 38]
| |
ben ik ouder, warmer hoewel destijds zorgvuldig uit koud grint, woordkooi rechtvaardigheid opgebouwd en ontkind. Volmaakt, - een strontje op het oog der welstand, een steengeboorte tussen dag en nacht.
Wat welstand is? Zelfs auto's voor de hond, - amper kan men zonder - de herenzit te paard, - let op Uw maagdenvlies, het scheurt: wat nood? - Men draagt de ziel van een bediende in goud en groet met ruw metalen adem het lijf der vrienden. En zorgzaam plaatsen de handen elk offer buiten schot.
Wat ontstaat dan: een zeer intellectuele kabouter, zeeppenis onmacht in optima, een dovemans mond uitpluis van kranten als messen die geloofd worden op schoen en slof. Het zo zeggen is alles zeggen, daarom luister oogluikend: langzaam sliep een steengeboorte erts naar olie en uit de rug van naakt water raakte een niemands kind nieuw... huilend van ontdekking.
Maar heeft niet de moeder verlaten, is de vader vervaagd en God omgekomen op straat, naar gezegd wordt, tussen de huizen en blusapparaten geloof? Iedere moeder en vader van ieder en elke god van ieder, van het kind alleen en nachtblind, van de vrouw alleen want wat zegt ze dan: mijn hart is een dampkring, daarbinnen leeft | |
[pagina 39]
| |
niets. En de man alleen in extraversie met kransslagaders als spijkers, de buik stom van angst?
Laat ons daaraan gewend zijn. Niet uit ongeweten omzien allen Lot; de dag leegzuigend, een sodom der symbolen als vruchtwater aan de dikke lippen, meestal dromers in zwart papier. Daarom luister aandachtig: het kraakhelder bestaan, op de pinkvinger zichtbaar, droomloos, aan land uitgestrekt bijna metaal, is zeer betrouwbaar.
Wij hebben anderen in het gebaar pijn gedaan. Mogelijk zijn wij opgestaan in de nacht, de huid van de liefste een zeer kleine blessure toewensende bij wijze van stempel, merkje van: wie zal zeggen hoe wij ons tekort gedaan voelden, wie zal zeggen droomden wij brieven die wij bij daglicht vergaten en - dat is wel waarschijnlijk - waarin wij ons lieten begrijpen door moeders zonder gestalte.
Beter te zeggen, want zo daar iets is, zeg het, wat niet vreet aan het hart als een insect. Niet het kind al met de nette mine een zot hoofd op en de rechterhand voor links. Beter is rot waar rot is en beter is: dag heer zus, waarmee ik geen handdruk wissel, dan de mond vol vriendelijkheden die een naad scheuren in de eigen lip. | |
[pagina 40]
| |
Een langzame waarheid, groen in de lies maar vernuftig, rekening houden met kamers isotopen die niemand ziet, dat is niet wat de man wil als liefde gaat struikelend langs de huizen. Ik heb het gezien gisteren, ik heb mijn nagels stukgebeten gisteren en vandaag de beeldspraak opgehangen - zo eigenwijs ging dat - en liefde recht gezet. Ik heb liefde recht gezet.
Maar verreweg het langzaamst ben ik doodgegaan, alsof een glasbom sprong en ik splinter werd en in elke splinter opnieuw begon, weloverwogen, ademloos en geheel verkeerd om. En alsof ik niet bedoeld was, nu ik er was. Daarom verzamelde nauwkeurig de dingen, de namen, ik spaarde gedachten, ik heb mensen kostelijk opgezet in foto's.
Ik heb reizen gemaakt om mijn moeder te vinden, - op grote stations was ik veilig. Ik heb auto's bestuurd om mijn vader te vinden en in het kwetsen van vrienden bleef ik hem trouw. Tenslotte spaarde ik splinters al nerveuser, al nerveuser. Ik riep mij, riep mij, maar ik was er niet. En verreweg het langzaamst ben ik doodgegaan.
Een groot oud bos heb ik onbewoonbaar gemaakt, ik heb een leeftijd overgeslagen en ik vergat mijn stem. Toen | |
[pagina 41]
| |
ben ik afgevallen als hout, maar ik ben teruggekomen, ik heb land gevonden, ik heb het land iets zachts toegedacht en mijn hand opgehouden naar regen. Ik ben aarde geworden op een voorzichtige manier.
Een boomgod bekeek ik. Naar zijn impulsen keek ik zomaar. De phallus als een phallisch symbool, een koordtros of druiven of nog anders uit de verte. Ik deed of ik hem niet zag en gluurde. Ik was niet eerlijk, ik hield mij winteraarde, een stug brood, ik sliep, stiekum en venijnig.
Ik dacht zijn ogen te bezeren met mijn boos oog, een draad wantrouwen te spannen, de dag te verdichten, het zonlicht te mismaken. Ik praatte de nacht binnenstebuiten als een jute zak die ik legde om zijn haren. Ik zette een glimlach op van correct gespoten staal, ik putte het alphabet uit om een duizendsterk nee te bewijzen.
Zo wilde ik de liefde kaalscheren, maar hij had geen haar. Ik wilde de liefde zwart kleden, maar hij droeg rood. Ik wilde de liefde sparen, inplakken en opbergen, maar nergens was ruimte over. Ik wilde mijn hart als een niertje behandelen, maar het bleef droog. En dit alles was niet waar... | |
[pagina 42]
| |
Tristitiam post coitum uit ongeloof, uit denkfout: éen dag angst voor de pijn van geluk was niet te dragen. Als zwanen op een water van waarheen dacht ik mij leeg. Mijn hoofd neeg zijwaarts langzaamaan en droomde zich geen spelen als gewoonlijk, deze winst viel uit. De vrees: mijn lief kiest mij al minder langs de uren dan voorheen.
Bijvoorbeeld wie begroette hij gisteren, wie zou hem morgen overhalen een scheepje te dopen en mij voor sloop aan te bieden? Was hij integer of een looplamp voor elk donker? Wilde hij een moeder ontmoeten in nonchalant water, een vader phenotypisch evenaren, bison worden, wolk zijn, een oud kwaad vergelden?
Hij schrapte mijn woordmasker, cijferde bloed van zout water ijzer onder mijn huid vandaan. Dicht gras plantte hij in de woning van zijn ogen en in elke kamer legde hij mij zachter neer. Dreigbrieven zijn geschreven naar de bank van lening, want hij loste het ongeloof af met mijn bewijs van verdomme, scherp lachen en een pirouette op mijn tenen.
Calculator jij, bouwopzichter, stedendwinger, strikt eerlijke zeeman, die laat van mij opstond. Het gaaf gebit van de morgen wijkt enigszins. Ik neem de maat van de | |
[pagina 43]
| |
dag als nieuwe huurder en nodig vrienden uit. Wij bekijken het uitzicht, wij stampen een lach uit de mond en zijn vol handwerk.
Wij spelen mésaillance, recidivisten in de zebra van dag en nacht. In fijn glas van je ogen ben ik millioen, je secretaresse, zeevrouw in zee, zevendertig graden, mesjokke, met borsten maal vier. Elk gebaar op oneindig tel je mij nul en deelt mij in bij nieuw verdriet. Ik lief je, want nooit spraken wij engels.
Wij wilden een fatamorgana fotograferen, over water lopen, wijn uit water maken, water uit de rotsen slaan, maar een brugwachter, klootje van tweeenzestig, gehuwd, geen kleinkinderen en met de jaren onwijs geworden, keurde ons gedrag af op geloofsgronden. Icarus wilde ons voordoen maar viel. Een iets te harde wind kreeg gelijk. Zodoende hebben wij met het mogelijke en de niet onvriendelijke straatstenen genoegen genomen.
Slaap muildierdik. Vergeet de wolfsdroom. Meen niet dat dode vogels nochtans fluiten. Rol het leger van de angst disciplinair op. Morgen zullen wij een kat in de zak kopen, het verraad verdrinken, een nieuwe glimlach tegenkomen en vertederd zijn. Slaap, liefste, mijn hand een dun boekje open onder je hoofd. | |
[pagina 44]
| |
Speelse uitdager van lijf en tijd, wondertooi, peperkruid van wind, minstreel en forel, zo ik het kwaad van de wereld gedaan heb: wapens zijn ingeleverd, de woordkooi is geopend. Ik ben een jasje dat ook jou past. Merkwaardig, ik ben een schaal warme aarde, gezouten onder een zon van levenslang.
Nadat Paolo het gedicht herhaald had hingen de witte zenuwdraden plotseling stil. Hij spleet de O aan éen kant doormidden, rekte zich uit, hij keek om zich heen de stilte in en was bang als nooit tevoren. Tegen zijn angst zocht hij hulp, bad dat iemand hem A.C.T.H. zou geven, echter dit middel was hoogst gevaarlijk gebleken en derhalve alweer uit de mode. Ik zou een psycholoog moeten bezoeken, overwoog hij. Maar hij zag het genre voor zich: infantiel onderbouwt je met een kop kennis daarop, die de psyche totaliseerde, en hij hoorde de Nijmééjgse doctorandus zeggen: ‘Freujt heeft 'n hééleboel dingen wel ghoed ghezien, maar Joeng ghaat togh dieper, Joeng is nogh wa mènselijker togh eijghenlijk erregens.’ En zo diep in de vaagte wilde Paolo niet gaan. Ziedaar, zij zal mij baren uit haar hoofd, deze vrouw en tenslotte wie is zij, vroeg hij zich af. | |
[pagina 45]
| |
Krampachtig grepen zijn vingers in de grauwe zelfstandigheid om hem heen. Paolo besloot debiel te worden, dat moest mogelijk zijn; zich afsluiten voor elke vorm van inzicht die bestond en zeker voor het inzicht dat Nina met het geluid van hard leer tegen de gong in zijn borst sloeg. Hij duwde kordaat de kussens van haar hersenen opzij, zoekend naar een uitgang. Maar toen verdwaalde hij spoedig en een lijmen twijfel sloot al zijn poriën, hij bleef staan. Aarzelend, bijna teder nam hij een vraag op en legde hem in zijn handpalm. Zijn hand zoog zich dicht, over de vraag heen, vol geruststelling. ‘Nina, ik wil het weten,’ riep hij. ‘Raden,’ lachte zij van heel ver. ‘Wie de man is, ik wil het nu weten,’ riep hij luider terwijl hij dwaas door de schedel begon te rennen achter zijn gesloten hand aan. In de slaapkwab aangekomen zag hij zijn wereld langzamer draaien, scheef trekken. Paolo lag op zijn rug en wilde wakker blijven. Onmiddellijk trachtte hij het probleem van de quadratuur van de cirkel op te lossen, maakte een vertaling van frans in arabisch; zijn denken werd dik, - ‘daz iest auch niest neudig,’ probeerde hij nog in het duits... | |
[pagina 46]
| |
Hij lag in de nacht, de bloem van zijn hand bloeide open en liet de vraag behoedzaam vrij. De vraag viel zacht en sliep in. |
|