| |
| |
| |
7
In de Beethovenstraat, voor de schoenwinkel, namen ze een taxi. Jenny en Lucas lieten Renée voorgaan bij het instappen, maar ze keken geen van beide hoe ze dat deed. Lucas ging in het midden zitten. Toen zijn knie de knie van Renée raakte schoof hij van haar af. Ook Renée trok zich terug: hij droeg nog steeds het smerige pak. Jenny zat in haar hoekje te vechten tegen alle vragen waar ze geen antwoord op wist: waarom ze ook weer meegegaan was, hoe Renée zich tòch wilde vertonen met deze man en wat er wezen kon tussen die twee. Renée converseerde luidruchtig. Ze praatte over de bloemen in de vensterbank in haar kamer. ‘De beste manier om Pokon aan de planten te geven is een theelepeltje uit te strooien boven elke pot, dus niet verdunnen op een liter water.’ Ze wond zich op over de mensen die geen ‘groene hand’ hadden, zoals zij het noemde, en lukraak elke plant dezelfde hoeveelheid water gaven. Lucas knikte maar en keek langs haar heen uit het raampje. Na zeven minuten rijden stapten ze voor een groot hotel uit. Lucas betaalde de chauffeur en gaf Renée een arm, daarna ook Jenny. Ze gingen de restaurantingang
| |
| |
binnen en gaven hun jassen in de garderobe af. Lucas stak de bonnetjes in zijn vestzak. Achter elkaar aan liepen ze naar een tafeltje in de hoek van de zaal, bij een rond raam. Jenny vroeg zich angstig af of ze net als Renée tegen de boer Lucas kon zeggen. Als er niets bijzonders was tussen die twee, waarom kon Renée het dan wel zeggen en zij niet? Moest ze straks aanbieden om haar eigen portie te betalen? Dat kwam haar helemaal niet goed uit. Ze bekeek de boer alsof ze hem nooit eerder gezien had en niet bijna elke avond naast hem aan tafel zat.
Welke rol Renée plotseling speelde begreep ze niet. Renée zat als een achttienjarige debutante beleefd en verlegen te converseren met Lucas. Haar ogen straalden en er ging zoiets vrolijks van haar uit, dat Jenny haar gefascineerd aanstaarde. Lucas deed hetzelfde. Hij kon zijn ogen niet afhouden van haar indolente, maar soepele gebaren en van haar vochtige mond.
‘Heb jij “Les jeux sont faits” van Sartre gelezen, of de film gezien? Zo gaat het mij soms ook: ik kijk in de spiegel en zie niets. Hoogstens een vlek waar mijn hoofd zich zou moeten bevinden.’ Renée streek met een vlug gebaar haar haren naar achteren en keek hem spottend met opgetrokken wenkbrauwen aan, maar er was niets hards in haar uitdrukking.
Lucas antwoordde: ‘Als ik in de spiegel kijk, zie ik een stervende rhizophoor. Dan bid ik: Laat me niet doodgaan, als je hoofdpersoon in een boek, waar de schrijver geen raad meer mee weet.’
| |
| |
‘Wie is de schrijver?’
‘God.’
‘Oh juist. Jouw geloof is zo fijn als gemalen poppenstront, hè? Wat zie jij in de spiegel, Jenny?’
‘Kijk jij er ooit in?’ vroeg Lucas. Hij richtte zich tot Jenny, maar ze zag dat hij langs haar heen keek. ‘Ik zie mezelf en dat is al erg genoeg,’ zei ze bits. Renée lachte vriendelijk. ‘Jenny bedoelt: ik zie een spitsmuisje, dat te vroeg uit haar holletje is gekropen.’
‘Bedoel je dat rot?’
‘Bedoel je dat wat?’
‘Bedoel je dat onaardig?’
‘Nee.’
Lucas informeerde wat ze eten wilden en riep een ober. Ze namen alle drie ossestaartsoep vooraf, omelette met champignons tussenin, maar over wat er daarna moest komen, wilden ze nog nadenken. Lucas bestelde een hele fles Dezalay. De ober veegde met zijn servet het tafellaken schoon en vroeg aan Renée of hij haar tas in de vensterbank mocht zetten. Ze bleven enige tijd zwijgend om zich heen kijken. Daarna keken ze voorzichtig naar elkaar en zochten naar verdere conversatie.
‘We zullen een spelletje spelen,’ fluisterde Renée overmoedig, ‘Lucas is de grote ladykiller en Jenny en ik krabben elkaar de ogen uit van jalouzie. Jenny is met hem getrouwd en ik ben...’ ‘Een baby,’ vulde Jenny aan. Ze keerde zich half van Renée en Lucas af en keek de zaal in. Waarom zag Renée er zo hevig jong en zelfs kinderlijk uit ineens? Eau de
| |
| |
Cologne, walsmuziek, spuitwater en voorjaarswind, dacht ze, verbaasd over haar eigen beelden.
‘Welke God houdt U er op na?’ vroeg ze aan Lucas, ‘de ware God of een zelf in elkaar geprutste God?’ Lucas schoot in de lach. ‘Mijn zelf in elkaar geprutste God is mijn ware God’, zei hij, ‘waarom vraag je dat?’
‘Karl Barth zegt: ‘De kerk heeft altijd aan de kant van de heersende klasse gestaan,’ Jenny ging er kaarsrecht bij zitten, ‘Geef òns heden òns dagelijks brood, wel eens van gehoord? Wat doet de kerk daaraan?’
‘Jezus, Jenny, wat is dat nou voor een onderwerp? Doe niet zo moeilijk,’ zei Renée kwaad. Maar Jenny ging er op door. ‘In het oude testament bij Amos staat de sociale opdracht van de kerk; een constructieve revolutie, wie merkt daar iets van?’ Renée boog zich plotseling naar voren. ‘Ben jij communiste, klein addertje?’
Ze boog nog verder naar voren. ‘Wat weet jij van de bijbel?’ En met nadruk: ‘Jij!’ Jenny bloosde en zweeg. Lucas glimlachte fijntjes. ‘Een mooi gesprek voor vrouwen,’ zei hij kort.
‘Ik heb een beter plan,’ gichelde Renée, ‘we bedenken alle drie een stemming en wie de stemming het beste kan uitbeelden krijgt een extra glas wijn.’ Waar halen ze het geld vandaan? dacht Jenny. Ze begreep nu wel dat Lucas het avondje zou betalen. Terwijl de ober hen bediende zaten ze zwijgend voor zich uit te staren.
| |
| |
‘Wanneer beginnen we?’ vroeg Renée, toen de ober weg was. Ze vond het burgerlijk dat ze gezwegen hadden.
‘Nu,’ zei Lucas. Ze zwegen weer alle drie en begonnen te eten zonder elkaar aan te kijken. Jenny was het eerst met haar bedenksel klaar, maar de andere twee hieven hun hand op en beduidden haar stil te zijn. Eindelijk keek Lucas Jenny aan. Hij trok zijn wenkbrauwen op en glimlachte.
‘Het lijkt wel of we hebben zitten bidden,’ gichelde Renée toen ze ook klaar was. ‘Wie weet,’ zei Lucas. Hij schoof zijn stoel dichter bij de tafel en vond dat Jenny mocht beginnen.
‘Eerst zeggen hoe het heet,’ zei Renée. Jenny bloosde. ‘Laten we het opschrijven en dan voorlezen,’ zei ze, ‘nu ik het moet zeggen, ben ik het al haast weer vergeten.’
Lucas haalde uit zijn portefeuille drie blaadjes papier en zijn vulpen uit zijn binnenzak. Jenny was weer het eerste klaar. Daarna kreeg Renée de vulpen en eindelijk Lucas. Jenny begon te lezen.
‘Contrasten. (Dat is de titel.) Cigarettenrook, slaap, gloeiende koffie en warmte die donzig om mij heen is. Maar binnenin me het verlangen naar Eau de Cologne, walsmuziek, spuitwater en voorjaarswind.’
Lucas trok een haartje uit zijn neus. Hij knikte.
‘Nou jij,’ zei Renée tegen hem. Hij las.
‘Verloren Ogenblik. Ik rook een Gold-Flake en zit hier zo'n beetje met het raam geopend achter mijn
| |
| |
rug. Stadgeroezemoes dat ver weg moet zijn. Zo nu en dan zie ik als ik om kijk een bekende, die ik met een armzwaai groet. Er staat een vaas juist op de rand van de tafel wat scheef. Ik verbaas me dat hij niet valt, maar opstaan om hem te verschuiven doe ik niet. De exverloofde van het dienstmeisje komt langs en even lach ik meewarig. Ik zit en ik kijk en ik denk maar zo'n beetje.’
Renée stak een cigaret aan en keek op haar papiertje. Ze hield het op zijn kop. Toen ze het omdraaide vroeg ze: ‘Zou je niet zeggen dat we gek waren?’
‘Dat mag je straks zeggen. Eerst lezen.’ Lucas stootte haar met zijn elleboog aan.
‘Nou vooruit. Uitersten. Laat me zingen, vals en schel tot ik mezelf verbaasd in een winkelruit aanstaar. Laat mijn handen knijpen en honden slaan. Maar haal dat draaiorgel onder mijn raam weg, anders ga ik bloemen schikken en honden aaien, werkelijk waar.’
‘Nu hebben we vier mogelijkheden,’ zei Lucas, ‘òf we stemmen allemaal op elkaar en dan bescheur ik me, òf Renée en ik stemmen op Jenny, òf Jenny en ik stemmen op Renée, òf jullie stemmen samen op mij.’ Jenny won het glas wijn.
‘Hoe oud zijn we nu?’ vroeg Renée, ‘twaalf?’ Ze keken elkaar verlegen aan. Het hotel lag in een niet zeer brede straat. Door het raam waar ze voor zaten konden ze het verkeer uit drie richtingen zien aankomen. Renée en Lucas keken er naar, maar Jenny staarde nadenkend naar Renée.
| |
| |
Hoe heeft ze ons zo gek gekregen? dacht ze, het kan niet dat Lucas haar zo verandert, dit is niet echt. Zoals ze daar zit... zoals ze kijkt... het is onwerkelijk.
‘Sta je in je kandelaar?’ vroeg ze zacht aan Renée.
‘Ik heb hem opgepoetst. Bevalt hij je niet?’
‘Je hebt die verhalen niet verzonnen, hè? Hoofdzakelijk dat eerste verhaal niet. Weet je wat die kandelaar is, of beter wie?’
De reactie van Renée was verbluffend. Haar hele houding veranderde op slag.
‘Lucas, stuur dat kind van tafel, ze vergalt mijn hele plezier,’ siste ze, ‘wat doe jij toch altijd besodemieterd met je eeuwige uitpluizerijen. Het kan me anders niet schelen, maar vanavond... wel verdomme. Zit niet zo krom en hou verder je gemene gezicht. Jij ook altijd.’ Renée ging lusteloos uit het raam zitten kijken en at niet meer. Lucas haalde een krant uit zijn binnenzak, vouwde hem open en begon te lezen. Zijn handen hielden het papier rustig vast. Hij zat als een reiziger in de stationswachtkamer, die lang op zijn trein moet wachten. Onder tafel drukte hij zijn knie tegen Renée aan. Ze reageerde niet.
Heb ik om de opmerkingen van die meid gevraagd? dacht ze.
Jenny zei: ‘Ik ga weg, ik ga naar Maud.’
‘Hè, ja, doe me dat genoegen. Lucas zal je naar de deur brengen. En zeg tegen Maud dat ze een bril moet gaan dragen, ze leest de bezinkingen de ene
| |
| |
keer te hoog, de andere keer te laag af, dat verveelt me. En weet je wat?’ Renée keek stralend langs Jenny's figuur dat rechtop voor de tafel stond, ‘ga je leed tussen Maud's boezems uitsnikken, dan heb je een mooie dood.’
Lucas bleef zitten. Hij schonk de glazen vol, de fles in zijn rechterhand, de krant in zijn linkerhand. Daarna trok hij Jenny in haar stoel terug en ging door met lezen.
‘Ze hebben weer een nieuwe ster ontdekt,’ zei hij na een tijdje.
‘Laat hem vallen,’ zei Renée. Lucas schudde zijn hoofd. ‘Vallende sterren bestaan niet. Wat er voor aangezien wordt is een door zijn snelheid gloeiend geworden steentje.’
Precies Renée, dacht Jenny, een door haar snelheid gloeiend geworden steentje, maar ze zal niet vallen, ze beschrijft gedurig dezelfde baan. Jenny probeerde met Lucas mee in de krant te lezen. Hij deed geen ogenblik zijn best om haar dat te vergemakkelijken. Toen het haar verveelde keerde ze zich weer half van hen af en keek de zaal rond. Alleen de wandtafeltjes waren bezet. Aan het plafond hing een levensgrote, zogenaamd kristallen kroon waar ontelbare lampen doorheen schenen. Enkele daarvan waren kapot, zij brandden niet en zaten als rotte kiezen in een gebit waar de zon op schijnt.
‘We moeten eens verder bestellen,’ zei Lucas.
Renée voelde het langzaam vanuit haar benen om- | |
| |
hoog komen. Niet vanuit haar maag eerst. Het leek op niets dat ze kende, hoewel ze het met al haar concentratie trachtte te differentiëren. Zij drukte haar vingers plat op de tafel met de duimen onder de rand. Daarna wreef ze haar benen langs elkaar, de voeten van de grond. Ze hoorde het schurend geluid van kous op kous als een cementmolen vlak naast haar oren.
Ik zit onder de vlooien, dacht ze verschrikt, maar vlooien schrijnen meer, dit zijn vogelsnaveltjes. Ze nam haar handen van de tafel en zonder op de omgeving te letten schoof ze haar rok omhoog en tastte met haar vingertoppen onder de jarretelles en kousen haar huid af zover ze er bij kon.
Aan het ritselen van het papier hoorde ze dat Lucas zijn krant met een heftig gebaar neerlegde. Hij greep haar handen onder de tafel en trachtte ze omhoog te trekken, maar ze beet in zijn arm. Hij liet haar onmiddellijk los en ging staan. Ze zag twee obers als zwarte springveren op het tafeltje toekomen. Toen Lucas haar naast de verwarming op de grond legde beten de vogelsnaveltjes haar maag open met korte venijnige rukjes.
Sommige gasten hieven zich van hun stoelen op om te zien wat daar in de hoek gebeurde, maar ze zagen slechts de gebogen ruggen van Lucas, Jenny en de obers. Renée's gedachten hingen als keiharde, maar versleten touwen aan de poging tot zelfbeheersing.
Geen scène maken, dacht ze, geen krankzinnige,
| |
| |
ordinaire scène maken. Ik heb een vergiftiging, kan niet, alleen omelette... Lucas heeft het boze oog, nee, Jenny. Ik ken die mensen niet. In godsnaam geen scène maken, wat zou moeder zeggen!
Ze hoorde stemmen uit de muren van lege lokalen bruisen. Met haar handen drukte ze tegen haar oren, toen de obers geluidversterkers aan de plafonds ophingen en een naald aldoor langs dezelfde richel van een grammofoonplaat lieten glijden. Daarna droegen ze kandelaars binnen. Elke kandelaar had zeven lege armen en uit het donkere gat boven in iedere arm kwam ook het geluid van de grammofoonplaat. Ze keek Jenny met wijd open ogen aan, toen ze luisterde.
Een padvindster draagt teleurstellingen met opgewektheid.
Renéetje, niet zo emotioneel, niet zo nerveus.
Elsje is een keurig meisje.
Elsje, Reneetje, Een Padvindster. Een Padvindster, Elsje, Reneetje...
Het komt er niet op aan, droomde ze, het kan me niet schelen.
Collega, Uw haar zit bijzonder gesoigneerd.
Jij lijkt op mijn jongetje, Meerboom, weet je dat? niet? Ik heb het je toch al honderd keer verteld.
Als kind had ik dauwworm. Ik moet er niet aan denken, dat ik aan de borsten van mijn moeder gekloven heb. Ze gaf me veel te veel, ze propte maar,
| |
| |
kun je het je voorstellen? Toen ben ik gestikt. Ik zag haar hangen aan de spijl van het hek, nee, werkelijk waar. Geef mij maar hoogtezon.
Ze kwam bij en hoorde Jenny Maud's naam noemen, daarna die van Meerboom. Ze dacht: ik moet niet laten merken dat ik wakker ben. Maar ze begon zo intens te beven dat haar oogleden openvielen. Lucas trok zijn colbertjasje meteen onder haar hoofd weg. Terwijl hij het aantrok zei hij bedaard: ‘Probeer eens of je kunt staan, je moet naar huis.’ Hij hielp haar voorzichtig overeind en legde zijn arm om haar middel. Ze zag aan de jachtige bereidwilligheid van de obers hoe graag men haar kwijt wilde. Iemand duwde iets onder haar arm, het was haar tas. Met langzame passen liepen ze naar de garderobe, waar Lucas, zonder te betalen, haar mantel aannam. In de taxi ontdekte ze dat Jenny weg was.
‘Die is vooruit gegaan,’ verklaarde Lucas, ‘ze meende dat er iemand weg te jagen viel.’
Tante Bertie, dacht Renée. Ze greep de revers van zijn jasje krampachtig vast.
‘Lucas, wat kan dit zijn?’ vroeg ze kinderachtig.
‘Ik denk dat de situatie je ontglipte.’
Bij het licht van een lantarenpaal zag hij hoe haar mond als een puist openbrak voordat ze langs zijn knieën begon te braken.
Het deed Renée weldadig aan, dat Lucas niet ophield haar hand te strijken, maar zodra haar ge- | |
| |
dachten zich op zijn bewegingen richtten begon haar hand te tintelen. Dan kwam haar hele lichaam in opstand en kreeg ze de neiging plotseling op te springen en hem met wel twintig, dertig vuisten de kamer uit te slaan: weg van haar omgeving, weg uit de wereld. Daarom probeerde ze niet op zijn bewegingen te letten, beslist niet te letten, en alleen zijn bedoeling te blijven voelen. Telkens wanneer dit lukte ontspande ze en werd dromerig.
Het leek haar of ze in het licht van het schemerlampje boven haar bed geëtaleerd lag, ze voelde zich bekeken.
Zou Lucas me nu voortdurend aan zitten staren, dacht ze wrevelig. Als ik mijn ogen open doe ben ik dan verplicht de zijne te zien? Waarom zegt hij niets, hij zou me toch tenminste een cigaret aan kunnen bieden en de hele belachelijke restaurantsituatie met een paar woorden teniet kunnen doen. Hij zit erbij als de goede herder, een feestneus voor bespottelijke doeleinden, zoals in dit geval het beschermen van een zottin. Die zottin ben ik intussen. Renée trachtte steeds intenser bitse dingen te denken, maar de woorden die zij vond voor zichzelf en voor Lucas bleven inhoudsloos. De kracht was er af, het gif bleef zonder uitwerking, als arsenicum, dat te lang aan de lucht blootgesteld is geweest. De weekheid, die zij in haar hele wezen voelde was sterker dan elk verzet daartegen en kwam haar voor als een bedreiging.
Ik ben als Brink, ik ben onder een narcose die einde- | |
| |
loos duurt, of nee, ik ben verlamd, want ik kan nog denken. Maar dit is geen denken, het lijkt er niet op, niets lijkt ergens meer op, het is afschuwelijk gedoe. Ze kneep in Lucas' hand. ‘Ik zou misschien wel willen huilen,’ zei ze met een beverig lachje.
Lucas maakte een geluid of hij hoestte, maar zei niets. Hij keek ook niet naar haar gezicht. Met zijn vrije hand haalde hij een rol pepermunt uit zijn zak en begon er met zijn tanden het papier af te trekken. Zijn duim bleef nu alleen nog cirkels trekken over de rug van Renée's hand en daar tuurde hij naar. Renée zei: ‘Lucas, ik kan niet meer denken.’ Ze probeerde nu zijn ogen te ontmoeten.
Waarom ontwijkt hij me? vroeg ze zich af.
Hij antwoordde effen: ‘Je bedoelt: ik kan niet meer construeren. Voor jou is denken nooit anders geweest dan constructies maken.’
Hij trok zijn hand terug en ging verzitten.
‘Het lijkt wel of je vies van me bent,’ zei ze naar zijn opgetrokken mond kijkend.
‘Ik denk, dat de taxichauffeur eerder vies van je is. Ik in elk geval niet.’
‘Waarom trek je dan zo'n vies gezicht?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik zei, dat jouw denken uit construeren bestond.’
‘Sterf,’ zei ze ruw. Ze draaide zich om en ging met haar rug naar hem toe tegen de muur liggen blazen.
‘Zal ik bij je in bed komen?’ vroeg Lucas achteloos.
‘Welbedankt, heilige vader, je kunt doodvallen... hoewel, ik heb het koud, kom toch maar.’
| |
| |
Lucas kleedde zich niet uit. Hij ging naast haar liggen, maar bovenop de dekens, zodat het dek een nauwer contact van hun lichamen onmogelijk maakte.
‘Ik ben verdomd moe,’ zei hij.
Ze keerde zich met een ruk weer om en drukte haar gezicht in zijn hals.
‘En ik ben verdomd bang, verdomde, verdomd bang,’ fluisterde ze. ‘Vanmiddag lag ik nog naast Jenny in bed, die is ook bang, we zijn allemaal bang, is het niet zo? Jij bent ook bang.’
‘Wat deed jij bij Jenny in bed?’
‘Niks, helemaal niks. Overbodige vraag; trouwens òp bed, niet erin. Vertel me, ben jij ook bang?’
‘Ongetwijfeld,’ zei hij saai.
Ze drukte zich dichter tegen hem aan. ‘Ik meen het, Lucas, ik wil weten hòe bang je bent en waarvoor. Er moeten toch mensen zijn, die nooit bang zijn. Wat zijn dat dan voor mensen?’
‘Wat deed jij bij Jenny in bed?’ herhaalde hij.
‘Niks, dat zei ik toch al.’ Renée trok ongeduldig aan zijn arm.
‘Is ze verliefd op je?’
‘Allicht!’
‘Waarom in godsnaam: allicht?’ vroeg hij verbaasd.
Het is koddig, dacht Renée, nu behoor ik boos te worden en ik word het niet. Ja, waarom eigenlijk: allicht?
‘Nogal wiedes dan,’ probeerde ze te schertsen.
| |
| |
‘Enfin, ze is het nu eenmaal, of ze denkt dat ze het is, weet ik het. Ze is eigenlijk meer tegen mannen, dan vóór mij. Ze is verkracht, onsmakelijk, laten we het er niet over hebben.’
Na enig nadenken vervolgde ze: ‘Nee, om het lichamelijke zal het bij Jenny toch tenslotte niet gaan. Ze wil mij innemen, ze wil mij zijn, denk ik. Zou het leuk zijn met een vrouw?’
‘Ik vind van wel,’ gnuifde Lucas.
‘Doe niet vervelend, je begrijpt me best. Wat een gemiezemous, twee vrouwen, ik zou niet weten wat ik ermee beginnen moest. Maar het zal er wel op neerkomen, dat zulke vrouwen van twee nepvrouwen één goeie trachten te maken. En dat lukt nooit.’
‘Jij hebt veel door, hè?’
‘Ach ja,’ zei ze lusteloos, ‘zolang het anderen betreft.’
‘Dat heb je dan met Jenny gemeen,’ constateerde Lucas.
‘Maar ik wil Jenny niet zijn,’ zei ze heftig, ‘het is juist dat weerloze in haar dat me razend maakt. Daarom plaag ik haar zo graag, dan moet ik. Ik heb haar een triest verhaal verteld over een zogeheten ideale jeugdvriendin, maar in werkelijkheid is het zo niet gegaan, de vriendschap was veel aardiger. En nog iets over een vrouw die zich ophing aan haar capuchon,... helemaal verzonnen!’
Enkele minuten lagen ze doodstil tegen elkaar aan. Renée voelde dat Lucas nadacht, ze hoorde het
| |
| |
bijna. Voorzichtig stak ze haar hand omhoog en deed het wandlampje uit. Het duister stemde haar zachter en ze ontspande volledig.
Zo is het altijd, dacht ze, alles voelt vriendelijker in me als ik niets meer zie. Misschien zou ik vreselijk aardig zijn als ik blind was.
Ze hoorde Lucas diep ademhalen. Nu gaat hij iets vervelends zeggen, dacht ze, iets dat me beslist niet interesseert.
‘Ik ben geloof ik niet bang,’ zei hij, ‘maar er is iets ergers. Ik heb een onverdragelijke spijt, dat klemt veel meer.’
‘Je bent bang voor schuld en je bent een huizenhoog ethisch ei,’ antwoordde ze, maar het klonk bijna teder.
‘Schuld en straf zijn bedenksels van infantiele, schijnheilige kakkers,’ zei hij gemelijk.
‘Ja, maar voor jou geldt schuld tegenover God toch, jij bent immers een, weliswaar slechte, katholiek?’ Lucas legde zijn hand op zijn voorhoofd. ‘Als ik me van het oneindige en onnoembare, dat God heet, niets meer kan voorstellen, zal ik in Hem geloven.’
‘En tegen Jenny zei je...’
‘Maak het me niet zo moeilijk,’ viel hij haar in de rede. ‘Er is natuurlijk vergelding, maar niet op zo'n dwaze manier als wij vaak denken.’
‘Het klinkt allemaal niet erg Rooms.’
‘Wat weet jij daarvan? Alles wat ik denk is Rooms, al ben ik misschien de enige die zo denkt.’
‘Ik heb nergens spijt van en ik voel me niet schul- | |
| |
dig, maar toch ben ik bang. En ik ben niet bang òm iets, of voor iets, ik ben zomaar spuugbang.’
‘Jij bent schuldig tegenover jezelf,’ antwoordde Lucas nadrukkelijk, ‘jij bent geen seconde echt, zelfs je vinnigheid is namaak. Van je gedrag heb je een cliché gemaakt en dat druk je af wanneer het je uitkomt. Alles wat je zegt, fraai en meestal minder fraai, berust daarop. Je denkt niet eens.’
‘Oh nee?’
‘Nee, jij construeert, dat zei ik al.’
‘Ach...’ Haar stem was schor. Ze richtte zich half op en trachtte in het donker zijn gezicht te onderscheiden. Er was zo weinig wrok in haar, dat ze maar één ding helder kon denken: hij begrijpt mijn angst niet, hij maakt alles erger. Ik verlies mijn houvast en hij merkt het niet.
Lucas vervolgde: ‘Jij hebt innerlijk het idee geconstrueerd, dat je met het volste recht verongelijkt en beledigd kunt zijn, dat je het zelfs behoort te zijn. Je verbiedt jezelf voortdurend om gewoon te voelen en eenvoudig te ondergaan wat je voelt. Daarom begin je al bij voorbaat te foeteren als er aan je gevoel geappelleerd wordt.’
‘That's me in a nutshell,’ zei Renée koel.
‘Ik zou trouwens niet weten wat je er aan doen moest,’ ging hij voort.
‘Gunst, mensen met een vastomlijnde wereldbeschouwing weten anders altijd precies wat ze moeten doen op de momenten, dat ze het niet moesten weten, maar doen,’ spotte Renée.
| |
| |
‘Ik heb geen vastomlijnde wereldbeschouwing.’ Hij grinnikte.
‘Geef me maar een zoen, zonder gevechtshouding en zonder critische zelfbespiegelingen.’
Renée stoof op. ‘Wat weet jij van mijn zelfbespiegelingen?’
‘Ze druipen van je eeuwig beheerste gezicht en je gebaren. Het deed me goed je gezicht te kunnen zien toen je was flauwgevallen.’
‘Hoe was het toen?’
‘Lief,’ zei hij simpel.
‘Jij Pharao, jij pastoor.’ Renée schoot overeind.
Lucas begon onbedaarlijk te lachen. ‘Daar deed je langer over dan gewoonlijk, ik lag al te wachten.’ Zijn lachen ging over in hoesten en hij moest ook rechtop gaan zitten om dieper te kunnen ademhalen. Ik ben in het defensief, ik lijk Jenny wel, dacht Renée schamper.
‘Ik lijk Jenny wel,’ zei ze hardop.
‘Oh zeker,’ hikte Lucas, ‘Jenny en jij zijn elkaars verlengstuk, daarom zoeken jullie elkaar steeds weer op. Misschien is Jenny zo ongeveer debiel bij jou vergeleken, maar dat is het enige verschil.’
‘Ik wil haar nooit meer zien.’
‘Dat zal je niet lukken, zodra je in de spiegel kijkt, zie je haar weer. Toch denk ik,’ zei hij aarzelend, ‘dat jouw grootspraak er alleen maar toe dient je gevoelens van ontroering te overbrullen. En dat je je voortdurend op Jenny oefent, via een omweg.’
‘Ach, het kan me niet schelen...’
| |
| |
‘Daar heb je het nou juist,’ zei hij prompt.
‘Zou het?’ vroeg ze. ‘Weet je wat ik nu wel begrijp? Dat de kennissen waar je mee omgaat, dat wil zeggen, de mensen die je min of meer blijvend vasthoudt en die je zelf hebt uitgezocht, nooit verder zijn dan je zelf bent. Ze hebben allemaal hetzelfde stempel als je er oog voor hebt. Wat een toestand en wat zijn we balansopmakerig. Dat wordt nu mijn bezigheid voortaan, maar ik wil niet.’ En ineens vroeg ze:
‘Lucas, waarom hou jij van me?’
Het bleef een tijdlang stil in de kamer. Ze verwachtte bijna geen antwoord meer, maar eindelijk zei hij: ‘Om de uitdrukking van je gezicht als je slaapt. En U?’
‘Om hetzelfde; om de uitdrukking van je smoel als je denkt dat niemand kijkt... Idioot,’ voegde ze er flauwtjes aan toe.
‘Dit gesprek bevalt je, geloof ik maar half, he?’ meesmuilde hij.
‘Weet jij eigenlijk wel waar je over raaskalt?’ vroeg ze scherp.
Lucas klauterde van het bed en sloeg zich op zijn achterste. ‘Niet in het minst,’ zei hij. Hij bleef stil staan met zijn hand nog op zijn broek. ‘Ik heb zin om je een pak rammel te geven,’ zei hij langzaam.
‘Ik behoor anders niet tot die vrouwen, die dat lekker vinden,’ antwoordde ze gejaagd.
Hij is er toe in staat, dacht ze.
Gespannen wachtte ze in het donker op zijn be- | |
| |
wegingen, maar hij draaide zich om en tastte langs de muur naar de deur. Ze deed het licht niet voor hem aan.
‘Ik zou het niet doen omdat ik het zo dol vind, maar omdat je er aan toe bent,’ zei hij bij de deur.
‘De oplossing is nogal primitief.’ Ze begon plotseling te huilen.
‘Het is tweederangs wat wij doen, alles is tweederangs: wat we zeggen, wat we denken, alles... Lucas, bestáán er zulke mensen als wij?’
Hij was onmiddellijk bij haar en sloeg zijn armen om haar heen.
‘Dat is het ergste niet,’ fluisterde hij, ‘het ergste is, dat wij half bestaan en dat dan nog onecht.’ Hij wachtte even. ‘Wij durven geen gevoelens te hebben, ik evenmin als jij.’
‘Lucas...’ Renée trok hem over zich heen. Ze huilde fel. Haar stem klonk bespottelijk schril tegen de wanden van de kamer, maar zij hoorden het niet. Zij bewogen hun handen zenuwachtig langs elkanders lichaam. Om de beurt en soms tegelijk noemden ze de naam van de ander en soms zelfs hun eigen naam en Lucas noemde éénmaal God. Zij konden weten, dat zij er in deze houding potsierlijk, om niet te zeggen idioot, uitzagen, maar zij letten er niet op. Het kon hun niet schelen.
Amsterdam, Febr./Maart 1952.
|
|