| |
| |
| |
| |
| |
I would also feel like dying each time Mother refused what I thought was a fair request.
‘Please let me stay just a half hour later’, I would beg after she ordered me to be home at nine o'clock. No other girl abandoned a party that early. I was ashamed because I always had to be the first to dig out my coat. I felt different enough from the rest without that added indignity. I would want to die, too, when I felt my parents did not care enough to listen. I would burst into the house with what I considered important news - a class trip to the Metropolitan Museum or my making guard on the basketball team. They would appear to hear but I could tell they were not really interested.
‘Isn't that nice?’ they would say.
I thought, they are saying isn't that nice just to be nice.
I know they do not care. I would feel beaten.
lucy freeman, fight against fears
| |
| |
| |
1
Renée begreep niet waarom ze zo boos was, dat ze haar gedachten vier, vijf maal moest herhalen; klopgeesten die tegen haar schedel sloegen.
Het had geen zin om langer in de cigarenwinkel te blijven staan. Ze wist van te voren dat ze haar beurt niet af zou wachten.
Misschien laat iemand mij zomaar voorgaan, hoopte ze zinloos.
In de hoek van de winkel was een postloketje waarvoor enige vrouwen stonden. Zij trokken vijandige gezichten, die bedoelden: eerst de P.T.T., dan de cigarettenverkoop. Renée probeerde sloom te kijken. Ze rekte zich uit en bleef breed midden in de winkel staan.
Die wijven zijn stuk voor stuk oud, dacht ze tevreden, ze zouden me alleen al niet voor laten gaan, omdat ik geen grijs vel op mijn wangen heb.
Wanneer een der wachtende vrouwen haar aankeek, trok ze haar oogleden samen en keek vaag en lang terug: - Je bent muffe lucht voor me.
Toen ze bijna aan de beurt was, stapte ze opgewekt de winkel uit.
Nu laat ik iedereen achter met de gedachte, dat er te
| |
| |
weinig personeel in de winkel is. Ze zullen er wel blijven komen, maar ze zullen er toch over nadenken en er op visites over praten. En de juffrouw achter het loket zal zich onrustig voelen.
Haar hoofddoek gleed opzij toen ze haar fiets van het slot deed en ze wist dat ze er slordig uitzag.
Ik kan er op gaan zitten, ik kan er ook naast blijven lopen. Trillen doe ik toch. Ik ben verdomd zenuwachtig.
Ze ging er op zitten en reed traag langs het trottoir. Het was kinderachtig van me om die roos af te knippen en in een kopje te leggen. Toen hij eindelijk open ging vielen de blaadjes ook meteen af, er was toch geen redden aan. Het was schijn. Alles wat ik doe is schijn, dacht ze met wrevel.
Ze trapte overdreven krachtig tegen de wind in bij de gedachte aan de roos en trok nijdig rukkend haar nauwe rok over haar knieën.
Al die rotkerels kijken naar mijn benen, stel je voor dat ik naar hun kruis keek. In de trein doe ik het trouwens. Ik kan altijd zien of ze links- of rechtsdragend zijn. Ik snap niet dat ze niet met het zadel klem raken als ze fietsen. Zoiets zou je toch gewoon eens moeten vragen, het hoort bij de kleine dingen, die een vrouw moet weten en het is belangrijker dan te weten hoeveel prei kost of hoe je een ingeklemde breuk moet constateren. Hoewel: Ik kan me beter niets meer afvragen, als ik me iets afvraag moet ik er op antwoorden en ik heb mezelf al zoveel antwoorden gegeven, dat ik niet meer weet waar ik ze ber- | |
| |
gen moet. Ik zit tot barstens toe vol met antwoorden. Ze hebben allemaal hun eigen gewicht, - vragen wegen niets, ze worden geboren en sterven meteen in hun antwoord, of ze vliegen weg, nergens heen. Op de hoek van de Willemsparkweg en de van Baerlestraat stapte ze af. Er was niemand vóór haar in de cigarenwinkel en ze kocht twee pakjes Players 6. Kan ik me weer ziek roken, dacht ze. Net zo lang tot ik een millimeterstreepje word op de statistiek voor vrouwen met kanker. Ik heb ze zelf gezien, niet op sterk water, oh nee, puur echt, onder mijn neus zodat ik dacht dat de stank me zou dichtlijmen: - longen als vuilnisbelten vol teerpluksels.
Ze trapte hard naar huis, zette haar fiets weg en gooide de deur van het schuurtje met een smak dicht. Wie in Amsterdam een schuurtje bij zijn huis heeft, heeft een rijk huis, dacht ze, terwijl ze misprijzend naar de grote voordeur keek. Als de communisten komen plak ik er een sikkel en hamer op. Ze mogen alle mensen in dit huis doodslaan, behalve mij, want tenslotte heb ik maar één kamer in dit hele gebouw. Bonjour, groette ze zichzelf in de grote spiegel tegenover de voordeur toen ze binnen stond. De gang was volgestapeld met stoelen en langs de muren lagen opgerolde kleden. Het rook er naar boenwas en het zweet van de werkster en naar stof uit een lekke stofzuiger.
Laat ik me niet ergeren aan de schoonmaak van mijn buren, dacht ze op de trap, het heeft geen nut en ik heb er geen reden voor.
| |
| |
In het keukentje prikte ze twee gaatjes in een blik sinaasappelsap en met haar hoofd ver achterover zoog ze het dunne straaltje sap naar binnen. Van het deksel van de melkkoker op de pannenplank haalde ze de sleutel van haar kamer. Maar voordat ze de sleutel in het slot stak ging ze weer terug naar de keuken en vulde een glas met het sinaasappelsap. Ze bleef in de deuropening van haar kamer staan.
Als het er nog ruikt naar die vlerk van gisterenavond moet ik de ramen open zetten en in de kou zitten, - ook dat nog, dacht ze. Allemachtig, wat een vlerk met zijn gevoeligheid en zijn richtingloze gebaren. Het was niks voor mij, ik had het kunnen weten. En wij maar op een stoel zitten vrijen als instinctloze schapen, - dat moest wel kletsen worden, vooral stoer kletsen: hemel, wat vulgair.
Staande voor het raam probeerde Renée, bij wijze van experiment, voorzichtig te huilen. Het ging niet, hoewel ze vochtige ogen kreeg en haar gezicht breed en vol rimpels trok.
Ze wist: Meerboom zou niet gekletst hebben over zijn gevoelens. Meerboom zou cru zijn geweest en zijn grote, harige handen met de smal toelopende vingers zouden haar gegrepen hebben. Wilde ze dat? In zekere zin wel, maar het willen zat te diep weg. Zo diep dat ze van Meerboom in een paniek geraakt zou zijn, wanneer hij het was geweest gisterenavond, in plaats van het joch. Meerboom wilde haar niet omdat ze hem rust gaf. Ze was zijn femme correctrice. Dat was haar bedoeling ook, de bedoe- | |
| |
ling van haar niet-willen, - niet verkracht willen worden: haar bovenste laag, een stalen schuifdeur, maar toch vol scheuren. Zij had hem met haar bovenlaag gecorrigeerd van het begin af aan. Wanneer zij samen dicht naast elkaar een maagd catheteriseerden en hij brutaal-opzettelijk ‘Virgo intacta’ fluisterde, had zij hem vriendelijk toegeknikt, zoals men kleine jongens toeknikt, die goede conclusies trekken. Om de schuinste mop, die hij vertelde, wanneer zij samen hun avondboterham in het directiekamertje aten, had zij royaal, maar een tikje verveeld gelachen. Zij was het altijd fijntjes-vaag met hem eens als hij in vlug frans, dat zij nauwelijks kon volgen, schold op de inhaligheid van vrouwen. Inhalig tot zelfs in bed toe, waar zij zeven maal een hoogtepunt door hem bereikten, tegen hij maar een. ‘Die gymnastiek zal U jong houden,’ zei ze dan nuchter. Zo nuchter, dat hij het ook werd. Op al zijn problemen ging ze luisterend en vol aandacht in. Zij draaide ze met hem om en om als runderlappen op laag vuur, totdat elk probleem in louter woorden en fluisterstemmen uiteen viel en het hem zelf ging vervelen en tot hij dacht: ik ben een oud wijf, ik zanik te veel om niets.
Zij wist heel goed dat hij van achter zijn schrijftafel naar haar benen keek, als zij over de spoelbak gebogen stond. Ze deed ook niet voor niets haar dunste nylons aan. Tegen het eind van elke middag stond ze achter hem en zoog bloed in pipetten op: ze kreeg het alleen in haar mond wanneer ze te veel
| |
| |
uit haar ooghoeken naar zijn achterhoofd met het slordige haar keek.
Renée huilde nu werkelijk. Ze zag een Citroën voorbij rijden.
Een Citroën is net een vierkante, stevige knul met een grote bek, dacht ze grienend. Een knul, die zichzelf trouw blijft en met ‘traction avant’, - typisch. Godsamme, wat kan het me au fond schelen. Als ik dingen alleen met mijn gedachten wil, laat ik ze dan denken en er niet om janken, dat ik ze niet doe. Laat ik dan met een vrouw naar bed gaan, - dat moet lekker zijn: een vrouw aandoen, waar ik zelf bang voor ben. De dingen langs een omweg beleven is goedkoop: Renée Geluk leeft via, via, via.
Waarom vind ik het zo lollig als er een vent bij Meerboom komt klagen, dat hij impotent is? Weer een gevaarlijke aanvalsmogelijkheid minder in de wereld? Best. Maar waarom lijkt het of mijn bloed vol mieren zit als Meerboom een enkele keer dwars door mijn correcte schort naar mijn dijen gluurt en ondanks mijn afgemeten stem in mijn hals ademt? Dat zijn schaarse momenten, maar dan heb ik toch spijt van de afstand, die ik tussen ons heb opgebouwd. Dan loop ik te wiegelen als een naakte actrice in de Folies Bergère, alleen wiegel ik dan toevallig altijd net de behandelkamer uit. En in de zitzaal voel ik me heerlijk, ik ben vriendelijker, mijn stem is zachter tegen de patiënten en ik fractionneer hun maagsap uit de slangetjes alsof het limonade is. 't Idee... In de kelderkamer voel ik me een
| |
| |
eeuwige moeder als ik me over de kokhalzende twaalfvingerige darmsondages buig. Ik sjouw dekens voor de koukleumen en ik knijp in stinkerige tenen uit de grap. Is dat dan niks?
Renée keek niet langer naar buiten. Ze staarde naar het weerhuisje, dat aan een spijl tussen de ramen hing. Winterthur stond er op en dat ergerde haar heviger dan anders. Het weerhuisje werkte alleen in de zomer, vanwege de vochtverschillen. 's Winters stond het mannetje voortdurend buiten, dan waren er ook vochtverschillen, maar andere. Ze vond het mannetje vervelend omdat hij geen armpjes had: het was een rompje met een hoofdje en op dat hoofdje een hoedje.
Laat mannen in godsnaam armen hebben, dacht ze onwijs, van de vrouwen kunnen ze beter worden afgehakt. Vrouwen hebben grijparmen, vangarmen die vaak witglibberig worden later en waar je tussen terecht komt als je een kind of een nicht van ze bent. En als je een vriendin van ze bent liegen ze. Dan liegen ze zo hysterisch, dat je bloed in stukken stolt als kaantjes. Ik wil geen vriendinnenarmen om me heen als ik ergens kom logeren; ze ruiken vaak ongewassen en zoet; vies-zoet, vooral bij de getrouwde vriendinnen, die komen te weinig in de buitenlucht vanwege het huishouden.
Renée ging eten klaar maken in de keuken. Diep-vries-boerenkool-met-worst voor f 1.25. Het smaakte haar niet. Toen ze gegeten had stak ze haar tong achter een kies, waar een worstvezeltje zat, maar ze
| |
| |
kreeg het er niet weg. Ze spoelde de laatste resten onder de kraan van haar bord en gooide de uiteinden van de worst in de W.C.
Voor de wasbak in haar kamer keek ze in de spiegel. Ik ben bijzonder knap, constateerde ze met voldoening.
Ze epileerde haar wenkbrauwen voorzichtig bij en keek telkens met tranende ogen naar het resultaat. De kunst was om beide wenkbrauwen gelijk van vorm en breedte te houden, daardoor trok ze meer haren uit dan ze bedoelde. Ze knoopte haar blouse los en bekeek critisch de haargroei in haar oksels. Ongeveer volgende week scheren. Als ik bof pas over veertien dagen.
Ze zette alle flesjes en potjes zorgvuldig recht, voordat ze een grote fles zonder etiket van het planchet nam en op de leeggekomen plek blies. Met de lotion uit de fles wreef ze zich 's morgens en 's avonds na het wassen bijna helemaal in. Tussen haar benen niet, want dat schrijnde. Ze wilde niet behoren tot de wat-voor-bekende-merken-gebruiksters dan ook, daarom mengde ze verschillende soorten doorelkaar in steeds dezelfde hoeveelheid. Net zo min droeg ze in de winter per se donker getinte kleren, terwijl ze in de zomer vaak zwart droeg. 's Zomers kon alles, maar in de winter was de wereld al somber genoeg.
Iets hoeft voor mij niet duur te zijn, maar ik ben subtiel verwend, dacht ze tevreden. Ik haat b.v. overhemdblouses en sportschoenen. Een vrouw,
| |
| |
die zichzelf respecteert draagt jurken of kanten blousjes en in elk geval pumps, - en nooit die afschuwelijke, rechte, eeuwig correcte, weinig getailleerde mantelpakken van mannenstof.
Ik ga naar Maud, besloot ze plotseling. Ze is weliswaar stomvervelend, maar er is altijd lekkere rommel in huis. Misschien is die Duitse bakker vandaag wat aan haar kwijtgeraakt.
Er zat een onbekende vrouw tegenover Maud. Renée liep met slanke, vlugge benen naar de vrouw en glimlachte hartelijk. Zo deed ze altijd. Ze deed het opzettelijk en graag: iedereen voelde zich onzeker in nieuw gezelschap, zodoende dwong zij bewondering af met haar gemakkelijke manieren.
‘Is je Duitse bakker geweest?’ vroeg ze brutaal.
‘Geen geld.’
Maud schikte kussens op de divan, - op één ging ze zitten omdat ze klein was.
Verdomme, geen maanzaadkoek vanavond, dacht Renée.
‘Jenny zegt, dat Meerboom getrouwd is, ze kent hem van dansles. Hij neemt speciááále dansles. Wist jij, dat hij getrouwd was?’ Maud vroeg het als een dodelijk onthutste eend, alsof ze een vies woord in net gezelschap had gezegd. Ze is verliefd op hem die kleine slang. Renée spande haar kuiten.
Verliefd op Meerboom; zij, met haar kleine, dikke lijf en haar poezelige rothandjes, die alle aderpuncties tot een bloedbad maken. Ik zal morgen de buis
| |
| |
groene gal achter haar rug om leeggooien, zodat de patiënt moet terugkomen, dan heb ik een reden om haar op haar donder te geven, - nee, dat kan ik niet doen.
‘Ik wist het. Heb jij er iets op tegen?’ vroeg ze effen. Maud negeerde de vraag. ‘Jij praat intiem met hem, je zult veel van hem weten.’
‘Heb je er iets op tegen?’ Renée genoot.
‘Hij is veranderd sinds jij er bent, iedereen zegt dat. Hij is minder cynisch en grof en hij fluit tegenwoordig. Vroeger deed hij dat nooit.’
‘Heb je er iets op tegen?’
‘God nee.’
Renée merkte dat Jenny haar onafgebroken aankeek, als een man die contact zoekt.
Ik laat haar wachten. Ze is bij mij aan het verkeerde adres, maar het is amusant, hoe dan ook, dacht Renée smalend.
Maud stond van de divan op om thee te schenken. Ze deed het met zenuwachtige gebaren, ze hield er niet van dat iemand haar van achteren kon zien.
Wat zou ik graag met mijn pump in die dikke billen schoppen, dacht Renée.
Verliefd op Meerboom... Als ik schopte viel ze voorover in de kopjes en schoteltjes: kreeg ze gloeiende thee over haar tengeltjes, het lieve dier.
Ja Jenny, kijk maar naar me met je intelligente hongersnoetje en je platte borst. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet, ik zie n.l. jou, al kijk ik niet. Dat rijmt. Je zult wel een asthmatypetje geweest zijn als kind.
| |
| |
Renée stak triomfantelijk haar rechterbeen omhoog.
Mag je naar kijken hoor Jennykind. Zolang Meerboom het doet, mag jij ook, maar je zal iets tegen me moeten zeggen, voordat ik je aankijk.
‘Hoe vind jij Meerboom?’ vroeg Maud doorzichtig. Wat een vraag van zo'n poezel, ze mag blij zijn dat ze tegen me mag jijen en jouen.
Renée werd boos. ‘Aardige man,’ zei ze neutraal, ‘bovendien roddel ik niet over collega's.’ Ze barstte in lachen uit, gedeeltelijk om haar boosheid te verbergen en ook omdat ze Maud plotseling in gedachten naakt voor zich zag: Meerboom zou kotsen. Maud zonder b.h.: met geweld zou er het een en ander tevoorschijn rollen, dat tevoren zorgvuldig opgevouwen en samengeperst was geweest.
Renée zat met tranen in haar ogen languit in de stoel te gieren. De andere twee vonden het niet leuk en dat maakte haar nog vrolijker.
‘Maud, je bent verliefd op Meerboom,’ schreeuwde ze met lange halen, ‘en je bent om van te kotsen.’ Ze stak nu haar twee benen vooruit vlak onder Jenny's verschrikte ogen. Maud stond spierwit met een theekopje in haar hand. Ze ademde haast niet. Ik ben om van te kotsen, dacht ze moeilijk. Het woord draaide vliegensvlug in haar hoofd rond als een tourniquet waar baldadige jongens tegen duwden: kotsen, kotsen, kotsen, kotsen.
‘Ik bedoel,’ zuchtte Renée haastig en uitgelachen, ‘je bent om van te kotsen als je het zo probeert te
| |
| |
verbergen, als je zo zielig staat te informeren en verliefd te wezen.’
‘Is het dat?’ fluisterde Maud, ‘bedoelde je dat werkelijk?’ Ze ging zitten op het puntje van de divan.
‘Kijk jij nooit verliefd?’ Haar stem sloeg plotseling gillend over. ‘Is verliefd kijken iets dat een ander misselijk maakt?’
Renée grinnikte onbehagelijk. ‘Mij wel,’ zei ze, ‘ik kijk principieel nooit verliefd.’
Jenny boog zich naar voren als een dun rietje. ‘U verdringt het, dokter,’ zei ze beverig.
‘Ach, ziedaar, - psychologie?’ Renée keek Jenny vriendelijk spottend aan. Ze het haar oogleden een beetje zakken, net zo weinig, dat ze geen al te flirtende indruk maakte, maar genoeg om Jenny te doen blozen.
Ik doe in mijn broek, als dit kind psychologie studeert. Natuurlijk studeert ze dat.
Ze liet haar blik over Jenny's ogen en mond glijden. Ik heb toch een verpeste avond, dacht ze bitter, laat dat kind dan tenminste een beetje electriciteit in haar lijf hebben. Ik moet een ander ook wat gunnen.
‘Vanuit geesteswetenschappelijk standpunt?’ vroeg Renée. Jenny knikte trots, alsof ze haar pasgeboren baby vertoonde, een hele dikke baby.
Daar ben ik dertig jaar voor geworden, om je nu intens zielig te kunnen vinden, kind, dacht Renée meewarig. God nog toe, wat zal ze fijn in de wolken zitten te idealiseren. Zo van: alles is één; we moeten het leven vanuit ons diepste zelf leven, mèt
| |
| |
onze creativiteit. Iedere daad, die uit een harmonisch mens voortkomt, is een waarachtige scheppingsdaad. Ik ken die kreten toch. En al zeverende komt ze niet van haar lesbische inslag af. Of misschien troost ze zich met: een te sterke manlijke kant bij de vrouw is een groot stuk onbegrepen creativiteit. Ach, herejee, wat sneu. Ze zal denken dat haar geldingsstreven de ontwikkeling van haar gemeenschapsgevoel tegenhoudt: tot nu toe! natúúrlijk: tot nu toe... En al dat fraais meer. Stomme boekjes lezen. Ja, dat zal ze zo ongeveer wel denken en ze zal er over kunnen redeneren, maar wat ze niet zal kunnen is op haar rug liggen en het gezellig vinden, als een man haar gezellig vindt. Ze is er net zo spuugbang van als ik, maar op een andere manier. Zij zou Meerboom niet uiterlijk op een afstand houden en tegelijk innerlijk naar hem snakken - ze zòu wel snakken, maar het zelf niet merken - nee, ze zou als een puberale knaap flink tegen hem doen en deuren voor hem open houden en hem vuur geven als hij een cigaret in zijn mond stak... ik moet er niet aan denken, maar ze zou hem zelfs in zijn jas helpen.
Maud deelde biscuitjes rond, terwijl ze hevig haar best deed niet te huilen. Over Meerboom doorpraten alsof er niets gebeurd is, dacht ze, of nee, Jenny laten praten.
Jenny praatte met afgemeten, korte zinnen. Ze bracht de dingen tot op de essentie terug, zelfs als ze over homepermanent sprak. Maar ze voelde zich
| |
| |
verlegen met de ogen van die brillante vrouw op zich gevestigd.
Ze wil me ontleden, dacht Renée smalend, maar het lukt haar niet omdat ze trillende knieën van me krijgt. Ze zou Meerboom ook ontleden. Terwijl ze zijn cigaretten gaat halen, denkt ze: hij is een praatzieke extravert met een negatieve moederbinding, een Don Juan.
Haar wapenrusting, die de platte borstjes moet beschermen is haar hoofd, waarmee ze Hm, Hm en Aha kan zeggen als ze in het nauw zit. Jeanne d'Arc, dit keer met schichtige, pientere oogjes op de collegebank: Jenny Klinknagel met een debatpantser om haar jongensheupen, waartussen ze nooit dat zal krijgen wat ze er hebben wil. Eerder komt ze op de brandstapel zoals alle vrouwen in wapenrusting. Renée Geluk komt er ook al is haar wapenrusting van ander materiaal: minder uitgesproken en minder herkenbaar. Maud zal niet branden. Maud jankt zeven nachten Meerboom en zichzelf uit haar keel en staat zeven dagen devoot in de tram te lijden op weg naar de kliniek. Daarna zal ze vol moed een vermageringskuur beginnen en er trots op zijn, dat ze de man van haar stille min in gedachten geen overspel heeft laten plegen. Ze zal een wind laten en denken: blij dat hij 't niet hoort. Over zes weken aanbidt ze de directeur omdat hij scheldt op ‘Medisch Contact’, dat pleit voor geboortebeperking. Heb ik gelijk? Hoe weet ik dit allemaal? Hoe kan ik weten of ik gelijk heb, als ik het later nooit con- | |
| |
troleer? Hoe weet ik, hoe weet ik wat, wat, wat? Renée schoof haar stoel achteruit. Ze gaf Maud een hand: ‘Bedankt.’ En tegen Jenny: ‘Ga je mee zover?’ Page, dacht ze, page.
‘Moest dat nou?’ vroeg Jenny vriendelijk. Ze liepen een halve meter van elkaar af. Voor Jenny was het te veel, voor Renée te weinig. ‘Wat?’
‘Dat met Maud. Ze zal de hele nacht huilen.’
‘Ze zal zeven nachten huilen, dat is goed voor haar, ze heeft te veel vocht in haar lichaam. Het kan me geen lor schelen.’
In de Frans van Mierisstraat schoven ze dichter naar elkaar toe. Twee blaffende honden renden uit een huisdeur, de grootste ging zitten, de kleinste likte de straat.
Honden zijn de geilste wezens, die er bestaan, dacht Jenny, ik heb dat ergens gelezen. Ik moet niet verliefd op deze vrouw worden, ze zal mijn keel dichtknijpen en er bij staan lachen, het is een vamp. Haar lichaam is prachtig, maar zo is dat niet met mij, ik moet kunnen dwepen en huilen. Ik weet dat van mijzelf.
Ze liepen verkeerd en ze wisten het allebei. Op het Obrechtplein vroeg Renée:
‘Ben jij wel eens in een synagoge geweest?’
‘Nooit, ik ben geen jodin.’
‘Hoe stel je je het daarbinnen voor?’ Renée lachte.
‘Ik denk altijd dat het er stinkt. Vooral op feestdagen. Jij?’
| |
| |
‘Heb je iets tegen de joden?’ vroeg Jenny fel.
‘Alleen tegen de Duitse joden, die hier wonen en dan nog alleen omdat het Duitsers zijn, dus heb ik eigenlijk niets tegen de joden. Ze voelen zich niet opgenomen hier: àls joden. Maar in werkelijkheid kunnen wij ze niet opnemen omdat ze het verdommen goed nederlands te leren spreken. Als je ergens woont ga je toch niet uit gemakzucht je landgenoten ergeren met een gehate taal? Gehaat n.l. in het dagelijks leven. Ik noem dat provoceren. Als wij er stug op reageren zeggen ze: “ze willen ons niet omdat we joden zijn.” Er zijn Duitsers en joden, dat deel van een jood dat zich als Duitser aan mij vertoont kan ik doodtrappen. Tegen het deel in hem dat jood is zeg ik: “wat is er aan de hand? Natuurlijk hoor je bij ons, ik zie geen verschil tussen jou en mij.” Er is ook geen verschil. Maar zij willen niet, ze isoleren zich uit Duitse egocentriciteit en als we er wat op tegen hebben, verklaren ze ons voor antisemiet. Het is een goedkoop trucje.’
‘Het zal hun ook niet makkelijk vallen hun geboorteland en hun geboortetaal op te geven, ik bedoel, innerlijk op te geven,’ zei Jenny.
‘Als een land me uitspuugt, wat heb ik er dan aan dat mijn wieg er gestaan heeft? Het is een gevoelskwestie, ja zeker, maar met je tenen aan een eind touw hangen en in je gezicht gemept worden en je moeder in de ongebluste kalk zien wegsmelten is ook een gevoelskwestie. Van je geboorteland houden is een gewoonte, je assimileren met een tweede
| |
| |
vaderland is een kwestie van overgave, dat is een stap die je welbewust moet zetten. Een mens is innerlijk net zo lang statenloos en woont net zo lang in niemandsland als hij zelf graag wil. Wie op zijn land scheldt, scheldt innerlijk op zijn milieu en dat is, afgezien van de psychologische kant, die er de oorzaak van zijn kan, kortweg burgerlijk. Maar als een jood op Duitsland wat heeft aan te merken en er zich ten volle van losmaakt, doet hij zijn plicht tegenover zijn ras en tegenover zijn nieuwe vaderland, dat ook alle reden heeft het duits als omgangstaal in het dagelijks leven te verafschuwen, tenminste binnen zijn grenzen.’
Ik zal haar met dit verhaal afgekoeld hebben tegen dat ik thuis ben, dacht Renée, dan kan ik haar veilig vragen of ze een kopje koffie meedrinkt. Ik wil nog niet alleen zijn.
In de Lairessestraat reed een auto langzaam bijna over de rand van het trottoir. De man achter het stuur zat met zijn oor naar de voorruit gekeerd. Hij keek naar de overkant van de straat. Jenny zag zijn handen slap op het stuur rusten.
Twee kwallen op een cirkel, dacht ze.
Ze voelde een duizeling in haar hoofd. Zou ik kunnen hollen als ik wilde? Weghollen van deze vrouw en van die auto? Ze deed drie vlugge stappen.
Als ik hier op straat flauw val zal de vrouw me tegen zich aandrukken. Dat wil ik. Maar misschien roept ze die auto aan om me te laten vervoeren en dan zal zij doorlopen. Dan zal alles gebeuren wat ik
| |
| |
's nachts droom: mannen met scheefgedraaide hoofden, huizenhoge mannen. Ze zullen mijn borsten leegpellen met hun brede, witte handen en mijn vel dichtnaaien.
‘Wat hol je toch,’ riep Renée hijgend.
Alles wat ze heeft is een uitstekend figuur, dacht ze goedkeurend, maar te dun voor een vrouw. Ze is alleen geschikt voor de voortplanting zonder bevruchting. Ze zou in Thermodon de mannetjesbaby's kreupel kegelen en ze later in slavendienst nemen. Ze is een amazone, maar zonder formaat, want ze zou de wapens neergooien en er vandoor gaan als ze zich bedreigd voelde. Nee, in Thermodon zou ze een slecht figuur hebben: te mager. Laat haar in Amsterdam een geestelijke amazone blijven, maar de parthenogenesis moest voor haar mogelijk zijn, want ze zal spoedig eenzaam worden. Dan moest ze een baby hebben, een meisje om het meisje-zijn van te leren en om te knuffelen zonder dat ze zich hoeft te schamen, schamen voor het meisje en voor de mensen, die het niet eens zien. Renée gaf haar een arm toen ze de straat overstaken. Waarom denk ik zo hard over iemand, die in de knel zit? En dan nog wel zo; het moet een rotknel zijn.
Ze liepen zwijgend naar het grote huis van Renée. Jenny dacht aan zichzelf en Renée dacht aan Jenny en aan zichzelf en aan Meerboom.
Ze waren allebei verlegen toen ze samen in de keuken wachtten tot de melk kookte.
| |
| |
Jenny fantaseerde, dat ze van een reis terugkwam en bij Renée de kamer binnen stapte met: ‘Me voilà!’ En Renée zou zeggen: ‘Mais enfin!’, meer niet. En ze zou blozen. Ja, ze zou blozen en haar verlegen aankijken en dan zou Jenny, nee, niet naar haar toe gaan en haar omhelzen, nee, nee, nee... Ze zou kuchen en in een stoel neervallen en er vermoeid uitzien. Dan kwam Renée natuurlijk op haar af; vragend, warm en toch verdrietig: ‘Hou je niet meer van me? Zoen je me niet? Ach, Jen.’ Nee, niet Jen: Hááá die Jennn... dat was ordinair. Jenneke dan? Het klonk kinderachtig, maar Renée zou het mogen zeggen, stiekem als er niemand bij was: een geheimpje tussen hen. ‘Ik ben zo moe,’ zou ze antwoorden, ‘maar natuurlijk hou ik nog van je. God, Renée!’ Nee, niet God, dat klonk theatraal en te smachtend. En dan dat heerlijke moment uitstellen van schoongewassen in het donker naast Renée liggen, zogenaamd niets van plan eerst. Tot Renée dichterbij schoof en diep ademhaalde bij schokjes van hun voeten tegen elkaar. Voeten kunnen zo erotisch zijn, dat er bijna niets meer hoeft als ze elkaar hebben aangeraakt; voeten zijn zo intens bloot in bed.
‘Waar blijf je toch?’ schreeuwde Renée uit de kamer. Net op tijd want de melk kwam omhoog in het steelpannetje.
Ik heb niet eens gemerkt dat ze niet meer naast me stond, dan hou ik ook niet echt van haar, godzijdank.
| |
| |
‘Me voilà,’ zei ze in de deuropening met het pannetje in haar hand.
‘Lekker, ik ben er juist aan toe, ik roer de Nes al.’ De deur bleef open en er kwam niemand binnen. Renée keek op. Jenny stond kaarsrecht op de drempel, het pannetje een beetje scheef in haar vingers geklemd.
Ze weet dat ik een jodin ben. Nu weet ze het toch. Maar hoe kan ze dat zeggen? ‘ik roer de Nes al.’ Hoe weet ze dat ook? Hoe kan dat? Vader zei dat, het betekende: ik ga een borreltje drinken in de Nes, ik roer daar wat rond en in een minimum van tijd krabbelen mijn vrienden uit alle hoeken en gaten.
Jenny stond het niet te denken, ze fluisterde het de kamer in. Renée dacht: lieve kind, dat je een jodin bent, wist ik al lang. Maar ze zei het niet.
‘Liefje, kom nou eerst eens binnen en zanik niet zo. Ik heb het niet over de Nes, maar over Nescafé.’
‘Mijn ouders zitten in Amerika.’ ‘Zo.’
‘Ze hebben de oorlog hier niet meegemaakt.’
‘Jij dan wel?’
‘Ik heb in een kamp gezeten.’
‘Zo.’ Nu moet ik vragen: hoe was dat? maar ik heb er geen zin in. Ik mag hangen als ik haar lang om me heen kan verdragen. Ze is geen boeiend gezelschap. Ze valt niet aan, ze doet niets. Ze loopt me alleen maar te aanbidden en te wurmen met zichzelf omdat ze dat niet wil. Zoiets is leuk als er meer mensen bij zijn.
| |
| |
Renée geeuwde. Ze trapte haar pumps uit. Met spitse lippen slurpte ze de gloeiende koffie naar binnen.
‘Is het prettig om arts te zijn?’ vroeg Jenny.
Renée wipte met haar voet op en neer. Wat krijgen we nu weer voor onderwerpen? dacht ze lui.
‘Het is mannenwerk, au fond. Het spijt me dat ik geen verpleegster ben geworden.’
Dan had ik weliswaar tussen intrigerende vrouwen moeten zitten en minstens temidden van twintig Jenny's, maar dat had ik er voor over gehad, dacht ze.
‘Verpleegster?’ vroeg Jenny ademloos. ‘Hoe is het mogelijk, - als je toch arts bent!’
‘Dan kun je er zo lekker boven staan, bedoel je? Daar verlang ik niet naar in mijn werk. Als verpleegster kun je gezellig voor de mensen zijn. Dat kan ik als arts niet. In een huispractijk moet je van de een naar de ander hollen en een alwetend gezicht zetten, terwijl je conclusies trekt. Je doet de hele dag niets anders dan feiten constateren, ze uitspreken, een beetje raad geven en weer verdwijnen. Daarom ben ik op de kliniek. Ik heb de mensen tenminste enige uren om me heen en kan met mijn handen iets aan ze doen. Ik kan ze zelfs onder dekens stoppen zo nu en dan.’
Ze liegt het, dacht Jenny, of nee, ze liegt het niet.
‘Ik heb eens één nacht voor verpleegster gespeeld,’ vervolgde Renée. ‘Er gebeurde iets op de mannenzaal waar ik niets mee nodig had. De nachtzuster
| |
| |
van de vrouwen holde er naar toe. In een isoleerkamertje ontdekte ik een oud wijfje. Ze lag tot aan haar middel in de poep, dat was opzij uit haar buik uit een kunstmatige darmfistel gelopen. Een kunstmatige anus heeft geen kringspier, je kunt de aandrang dus ook niet tegenhouden. Ze lag te bidden. Kun je het je voorstellen? Ze lag te bidden in haar eigen drab. Ik denk dat God luisterde met zijn neus dicht. In elk geval heeft hij haar gebed verhoord, want ik heb haar van a tot z schoongeboend. Ik zal nooit dat bruine, glibberige buikje vergeten en die slappe kuitjes waarmee ze diep in de smurrie lag, als een oude dame, die een modderkuur doet tegen rheumatiek. Dàt zien is erger, dan op de operatietafel een buik, waar de darmen uithangen, zien vergrijzen. Ik heb alle stinkende lakens onder haar uitgepeuterd en haar daar vast mee afgeveegd telkens als ik een schone slip kon ontdekken. Ze droeg een eigengebreid hemd, een beige, en een flanellen nachtpon. Naakt was ze alleen een karkasje, geschikt voor de vuilnisemmer. Ik heb haar met lauwwarm water afgespoeld en ze keek of het Lavendel was. Ze was van een strontheks een oud koninginnetje geworden, dat me vanaf haar paleisbedje druppeltjes Eau de Cologne aanbood. Toen ik haar kamer verliet zoende ze me met haar ogen, ik voelde het.’
Jenny stond op. ‘Ik ga,’ zei ze teleurgesteld. Renée bracht haar tot de trap, daarna holde ze terug en deed het raam van de keuken open.
| |
| |
‘Je moet nooit rokken met plooien dragen,’ schreeuwde ze naar beneden, nadat Jenny de voordeur had dichtgetrokken. ‘Plooien maken plomp. Eén diepe plooi aan de achterkant vanwege het gatje is goed, of een split opzij met een zwarte onderjurk eronder, dat staat leuk als je loopt. Maar verder geen flapperende plooien. Bij jou gaat het nog, - hoor je me? Ik zeg: bij jou gaat het nog, omdat je slank bent, maar Maud wordt er een hijgende zeug van, die op alledag loopt, een levensgrote ui. Je kunt ze voor hetzelfde geld net zo goed zonder plooien kopen. Vorige week zag ik er drie bij Gerzon, de ene al leuker en nauwsluitender dan de andere. Dat is het n.l. ze moeten naar onder smal toelopen en goed om de heupen sluiten. Nou dag.’ Renée kletste het raam dicht.
Jenny liep alsof ze achterna gezeten werd.
Ze denkt, dat ze alles beter weet, ze trapt me in een hoek, ze trapt me in de hel. Niets heeft ze me over mezelf gevraagd. Zij kletst maar, ratelt maar en deelt bevelen uit. Daar zit ze met haar mooie lijf, wiegelend als ze praat. Met haar melodieuze stem, met haar doorzichtige blouse. Dat ze het niet koud krijgt, hoe is het mogelijk?
De tranen liepen langs Jenny's gezicht.
Ik had haar moeten zoenen. Ze heeft niets tegen de joden, alleen tegen de Duitsers. Dat liegen ze allemaal. Het is waar, ik had haar willen imponeren met het kamp. Ik dacht: nu legt ze haar hand op
| |
| |
mijn hoofd. Maar ik bèn toch in het kamp geweest, ik wilde niet alleen indruk maken. Ik had willen uithuilen, omdat het erg in me is. Misschien had ze mijn hoofd tegen haar borst gedrukt. Alle brute dingen zegt ze liefelijk, alle vieze woorden komen zingend uit haar keel.
Jenny liep snikkend en fantaserend naar huis.
Thuis leg ik mijn benen over elkaar en pers mijn buik naar binnen tot ik voel wat zij had moeten voelen, de hele nacht, tot ze me gesmeekt zou hebben op te houden. Als zo'n vrouw me zou smeken, hijgend en woelend, zo'n vrouw! Maar zo'n vrouw kreunt alleen bij mannen, brutale mannen...
Op haar kamer gooide ze zich voorover op haar bed, zonder zich uit te kleden. Ze zag scheefgedraaide hoofden en witte brede handen achter haar oogballen uit haar hersens glijden.
Ik wil niet slapen, droomde ze.
|
|