Michiel Adriaansz. de Ruyter
(1780)–Joannes Nomsz– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Eerste tooneel.
de ruiter, aan een tafel gezeten, met het vonnis des gevangen en schrystuig voor zich. Eén hoofdman, en soldaten, aan den ingang, tegen wie de admiraal zich wend, en, hen wenkende te vertrekken, zegt:
Leid uw' gevangen hier.
De deur van het vertrek word gesloten; waarna de Admiraal, op eene treurige wyze, het vonnis inziende, na een weinig peinzens, vervolgt:
Zyn dienst zou dan niets baten!...
Opstaande, en op den voorgrond tredende.
Ziedaar dan 't smaaklyk zoet van hoog verheven staten,
Naar wier bezit het hart zo onöphoudlyk haakt!
Hoe spoorloos is de mensch met hoog gezag vermaakt!
De mensch is, inderdaad! hoe ook als wys gepvezen,
Veel min een redelyk, dan redenerend wezen.
Steeds haakt hy naar geluk, en zoekt het in een goed
Dat zyn' bezitter kwelt, daar 't duizend zorgen voed.
Ten minste is 't wigtig ampt waartoe ik ben verheven,
Die rang die, ongezocht, door 't lot my is gegeven,
In 't oog van hem die niet door schyngoed word verrukt,
Een wezentlyke last, die 't hart gevoelig drukt.
'k Had waarlyk meer geluk toen ik, van elk vergeten,
By myn gelieft geslacht gerust myn brood mogt eeten,
Ja toen, (hoe dikwyls was 't dat ik dien tyd herriep!)
Ik, in den laagsten staat, in Lampsins lynbaan liep,
Dan nu my 't wigtig ampt van vlootvoogd is beschoren.
| |
[pagina 41]
| |
Behaagt het 's Hemels guust myn' hoogsten wensch te hooren,
Dan zal geen zoon van my ooit, tot zyn droefenis,
Bevinden wat myn post, of eenig staatsampt is.
't Is niet genoeg zyn' rang met luister te onderschragen,
Voor 't welzyn van den staat angstvallig zorg te dragen,
Den roem van 't vaderland manmoedig voor te staan,
Een' vyands magt en list met kunst te keer te gaan,
Zich wreed genoopt te zien tot bloedvergietend stryden,
Te peinzen om den slag te zoeken, of te myden,
Te leven in de vrees, als 't lot ons ééns bedriegt,
Dat onze roem éénsslags met ons geluk vervliegt,
Dat slechts één enkle stap, hoe yvrig wy ook waken,
Ons niet alleen veracht, maar zal elendig maken,
En dat, schoon 't los geluk ons al bestendig vleit,
Ons loon zal afgunst zyn, of koele ondankbaatheid,
Ja dat men, inderdaad, wanneer we één ampt begeven
Aan hen die 't lot verpligt in onzen dienst te leven,
(Hoe de amptbegevingsmagt ons dwalend hart bevall',)
Tien hateren, en één' ondankbren maken zal;
Dit 's alles niet genoeg; dit 's alles niets te noemen
By dien geduchten pligt om tot de dood te doemen...
Te doemen tot de dood! Dat woord, dat woord alleen,
Ontroert myn ingewand! Het scheurt myn hart vanéén!
ô Hemel! hoe uw wil en schikking dient geprezen,
Waarom de Ruiters hart tot zulk een' pligt verwezen!
Is 't hem geen smart genoeg dat hy in menschenbloed
De veiligheid zyn lands bestendig vesten moet?
Dat hy by 't naar gekerm verwekt by bloed te plengen,
Ja in de elend' des krygs, zyn' leeftyd door moet brengen?
Moet hy noch buiten kryg, ten dienste van zyn land,
Het leven van den mensch gesteld zien in zyn hand?
Is dit uw wil? Welaan! uw gunst verlicht my de oogen.
Bestier myn zucht voor 't recht, bestier myn mededoogen;
Verlicht den last myns ampst, tot mindring myns verdriets;
Want zonder uwe hulp is 's menschen wysheid niets.
| |
[pagina 42]
| |
Tweede tooneel.
de ruiter, la borde, Eén hoofdman, en soldaten.
de ruiter.
Elendige! tree toe. Gy doet dan op uw wezen
Den toestand van een hart bevryd van wroeging lezen!
Hoort gy de stem van 't bloed dat uwe vuist vergoot,
Niet tevens met de smart der schuldlooste echtgenoot'?
Voegtu, daar moord uw ziel met droefheid moest bezwaren,
De wroegingloosheid aan gevoelloosheid te paren?
Is 't mooglyk dat een man die zo veel heeft bestaan,
Eerst moordde, en daarna niet door smart is aangedaan?
la borde.
Nooit stoorde zich myn hart aan argwaan of betichting.
Men gaf-uwe edelheid voorzeker onderrichting,
Ik zie 't niet dan te klaar, van 't geen ik me onderwond;
Maar heeft men u gemeld waaruit de twist ontstond?
Zo 't u behaagt, mynheer! als rechter, my te hooren,
Dan smeek ik u met ernst om alles na te sporen.
Hoewel ik in gevecht, gedrongen door den nood,
Het bloed eens wreevlen mans door myn geweer vergoot,
De Hemel, die alleen in ons gemoed kan lezen,
Weet of ik wroeging leed, zelfs eer ik wierd verwezen;
Hy weet wat wee ik leed om 't lyden van myn gaê,
En of ik noch myn hart van wroegingen ontsla.
Wie iemant dooden kan met koele wroegingloosheid,
Bezit een eerloos hart, in staat tot alle boosheid:
't Zal blyken, als uw oog in alles is verlicht,
Of ik een hart bezit dat spot met eer en pligt,
Of ik van menschlykheid op 't schandlykst ben verbasterd,
Of ik als moordenaar verdien te zyn gelasterd,
En of ik andermaal de straf der strop verdien.
| |
[pagina 43]
| |
de ruiter.
'k Heb evenwel bedaard uw vonnis ingezien:
Gyzelf bekent in twist, om uwe vrouw ontsproten,
Uw' vyand door uw staal te hebben neêrgestoten;
En zulk een woeste daad verdient de dood gewis.
la borde.
Ze is strafbaar, ja, mynheer! zo eerwraak strafbaar is.
'k Heb niet in koelen bloede een' mensch het licht benomen;
Ik heb door toorn' vervoerd myn' vyands bloed doen stroomen.
Myn gade had welëer myn' vyands oog bekoord;
Hy sloeg haar 't huwlyk voor, doch ik, ik had haar woord.
Hy liet niet na alom zyn' afkeer my te toonen,
En hy verzuimde niet om haar en my te hootren.
In 't einde is hy myn gade en my in 't veld ontmoet:
Slechts door ons aan te zien ontstak de toorn' zyn bloed.
Elk weet hy was geneigd om scheldende uit te spatten,
Dit duld de ik; maar myn gade op 't schandlykst te zien vatten,
En my, die haar verweerde en voorstond, volgens pligt,
Bedaard te laten slaan in 't eerlyk aangezigt,
My met den degen te zien dreigen, en te zwygen,
Die goedheid kon ik niet van 't grimmig hart verkrygen.
Is 't leven meerder waard' dan 't hoogste goed? onze eer!
de ruiter.
Uw wraak stond aan 't gerecht, geenszins aan uw geweer.
De wet door 's Hemels hand de menschen voorgeschreven,
Hecht minder waarde aan de eer, dan aan der menschen leven:
Zy zorgt voor 't leven eerst, daarna voor 's menschen goed.
En daarna dat onze eer voor laster zy behoed.
Wy zien de rechters meest op de aard' dat voetspoor houden:
Verr' dat zy met de dood gereedlyk straffen zouden,
Benemen zy doorgaans, en houden 't voor een' pligt,
Zo 't zyn kan, 's booswichts eer, en spaarzaam 't levenslicht;
Zy laten hem den tyd van denken en bekeeren.
En, inderdaad, de man die ééns zich durfde ontëeren,
| |
[pagina 44]
| |
Kan, zo men hem den tyd tot beter denken laat,
Zyne eer herstellen, door een luisterryke daad,
Men heeft dit meer gezien: maar 't onwaardeerbaar leven,
Eénmaal benomen, is den mensch nooit weêr te geven;
Wat is nu grooter goed, (dat ieder dit besliss'!)
Dat weêr verkryglyk, of nooit weêr verkryglyk is?
Men kan met goeden groud, althans naar myn gedachten,
In twee gevallen slechts de eer meer dan 't leven achten:
Het eerste is, als ons de eer, ten dienst van 't vaderland,
Mishandeld, en gedreigd, de wapens stelt ter hand;
Dan dringt ons alles aan om 't vaderland te wreken,
En dan moet de eer in ons meer dan de leefzucht spreken.
Het tweede is, als men ons 't behoud van 't leven bied
Voor 't doen eens gruwelstuks: men acht' dan 't leven niet;
Dan loopt ooze eer gevaar, dan moet men haar bewaren,
En liever grootsch vergaan, dan schandlyk 't leven sparen.
Maar, wat men zeggen moge, onze eer lyd nimmer last
Door scheldwoord of door slag van eenig' woesten gast:
In tegendeel, door zich aan zyn geblaf te stooren,
Verlaagt men zich tot hem, en dán gaat de eer verloren.
Onze eer ruste op de deugd; zy hang' niet van 't geblaf
Eens lossen jongelings, of lagen deugniets af.
Doch dit ter zy' gesteld. Het zy eens toe te geven
Dat een mishandling u tot toorn' had aangedreven
Met reden; moest het zyn dat gy, zo wreed als woest,
Hem die u heeft gehoond juist doodlyk grieven moest?
la borde.
Wanneer de kling in toorne ééns is de scheede onttogen,
Is niet altyd 't bestier der kling in ons vermogen:
Somtyds word 's vyands arm door ons geweer belaagd,
Daar onze vuist de punt in 's vyands boezem jaagt.
de ruiter.
Daar 't zo onzeker is hoe 't einde eens stryds zal wezen,
Diende elk 't ontbloten van de kling te meer te vreezen:
Die weet met wat gevaar zyn vuist op iemant stoot,
Is des te meer strafwaard' als hy de kling ontbloot.
| |
[pagina 45]
| |
Het schynt gy wilt uzelv' in dit verhoor bezwaren.
la borde.
Ik wil de waarheid u, wat de uitslag zy, verklaren.
Zo 't mooglyk waar' geweest, vertrouw vry dat dees hand
Myn' degen nooit in 't hart myns hooners had geplant:
De Hemel kan alleen in 't hart der menschen lezen,
Dus kan hy van myn' wil alleen getuigen wezen.
Myn fierheid, die gy denkt dat wroegingloosheid is,
Toont in het hoogst des noods myn hartgesteltenis.
Doorloop myn leven, laat geen vonnis u verblinden:
Gy zult my driftig, fier, maar altyd eerlyk vinden.
Die fierheid, die my thans het offer maakt der wet,
Heeft, met myn lyfsgevaar, myn opperhoofd gered:
Een laffe en koele geest zal schaars zich onderwinden
Gevaar te zoeken tot behoud van land of vrinden.
De drift die my bezielt deed my noch meer bestaan,
Dan 't opperhoofd des lands van zyn verderf te ontslaan;
Ik deed daardoor, ten dienst van Neêrland aangedreven,
't Fantynsche negervolk met ons in vrindschap leven;
En nooit deed my myn drift, doorzoek myn leven vry,
Eéne enkle daad bestaan die zweemt naar schelmery.
Zie my zelfs in dit uur, gedreigd door doodsgevaren,
Te groot om waarheên die my schaadlyk zyn te sparen.
Ik zal haar hulde doen: gy, oordeel of een man
Zich doemend' haar ter liefde een booswicht wezen kan;
En of een mensch, verliefd op de eer van eedle daden,
Met opzet, met vermaak, zyn vuist in bloed kan baden;
Ja of de man die nooit zyn glori heeft verkort,
Zo op één' sprong een schelm, een snoode moorder word.
de ruiter.
Ik moet uw fiere taal, uw zucht tot waarheid roemen.
Nochtans dwingt ééne stap my uw gedrag te doemen;
Een stap die, inderdaad, hoogst onbestaanbaar is
Met zulk eene eedle taal, en hartgesteltenis:
Heeft niet de man wiens bloed gy door uw staal deed stroomen,
Nadat hy viel in 't zand van u een wond' bekomen?
| |
[pagina 46]
| |
Dit vonnis zegt het my! Toont dit een' eedlen aart?
la borde.
'k Heb aan 't gerecht, als u, de waarheid vry verklaard.
Die daad maakt in elks oog myn vonnis hoogst rechtvaardig.
Het leven is my geen' gehaten logen waardig:
Dus zy het verr' van my dat ik die daad ontkenn'.
En schoon ik van dit feit volstrekt onkundig ben,
Niet werende, in de drift die my het bloed beroerde,
Hoe verr' de woede my, in 't woest gevecht, vervoerde,
(Want wie is zich bewust wanneer de gramschap woed?)
Getuigen staven dit, die ik geloven moet.
't Zy verr' dat ik den raad om 't vonnis streng zou noemen;
Die daad, als daad beschouwd, is billyk waard' te doemen.
Te zeggen dat dit feit in gramschap is geschied,
En dat die ons verblind, verschoont een misdryf niet:
Zo zulk een uitvlugt kon by 't recht verschooning heeten,
Elk zei licht: ‘deed ik kwaad, ik heb het niet geweten’.
De rechter heeft zyn wet, en oordeelt naar het feit:
Doch daar myn nootlot thans staat aan uwe edelheid,
Die hier den strengen eisch der wetten kan verzagten,
Durf ik voor zo veel drifts een gunstig-oordeel wachten.
Verblind door fellen toorne in wraak te verr' te gaan,
Toont niet áltyd het hart eens vuigen booswichts aan:
De mensch gaat verre in drift, (en deze is licht te ontvonken,)
Naarmate van 't gestel hem door het lot geschonken.
Doch dit ter zy' gesteld. Waar leeft één mensch op de aard'
Die voor te verr' te gaan in toorn' stééds is bewaard?
De mensch heeft reden, ja! men kan dit niet verzaken;
Maar heeft hy kracht om stééds daarvan gebruik te maken?
't Kan zyn dat Neêrlands volk hiertoe meer kracht bezit
Dan 't myne, 't Fransche volk, welks bloed licht word verhit:
Ik twyfel echter sterk of eenig Nederlander,...
Ja of gyzelf! de roem van Neêrlands waterstander,
Die zich volmaakt bezit, zelfs in den heetsten stryd,
(Doch tevens echtgenoot en moedig krygsman zyt.)
| |
[pagina 47]
| |
Uw gade voor uw oog onkuisch zoud aan zien vatten,
Haar' hooner na den hoon zoud scheldende uit zien spatten,
En als gy haar beschermde, en voorstond, volgens pligt,
Uzelv' zoud laten slaan in 't eerlyk aangezigt,
En van een' man die toont in drift niets heilig te achten,
Daar reeds zyn kling u dreigde, uw noodlot af zoud wachten;
Ik zeg, ik twyfel sterk of eenig mensch op de aard'
In die omstandigheid voor toorn' zou zyn bewaard,
En niet licht op myn spoor, wat wetten 't ook verbieden,
Meer doen kon dan hy wist, het bloed ééns zynde aan 't zieden.
Kan my dit alles niet verlichten by een' man
Die 't strenge van de wet met zagtheid tempren kan,
Besef dan of myn dienst bewezen aan dees landen,
't Ontzet van Valkenburg uit zyner moordren handen,
En 't uitstaan van de straf, (ten minste van haar' schrik,)
Niet opweegt tegen één te driftig oogenblik!
Zo my uwe edelheid ziet smeeken om genade,
Ik smeek die min om my, dan om myn trouwe gade;
Zo voor de Ruiters oog La Bordes fierheid zwicht,
'k Ben die vernedering myn dierbre gaê verpligt:
Zy wilde om myn behoud zichzelf strafschuldig maken;
Zy vormde een stout ontwerp om myne boei te slaken.
't Waar' mooglyk haar gelukt van ketens my te ontslaan,
Had ik haar beê verhoord, die ik niet toe kon staan,
Omdat de goede trouw, waaraan ik me acht verbonden,
Door 't volgen van haar' wil te zigtbaar wierd geschonden.
Zy wilde noch deez' dag, toen zy me alleen mogt zien,
Dat ik in haar gewaad den kerker zoude ontvliên...
Zo groot een trouw, mynheer! schynt u de ziel te ontroeren;
Besef hoe verr' ze my tot droefheid moest vervoeren!
Ben ik genade onwaard',... de bittre tegenspoed
Van myn getrouwe gade...
Met levendigheid, de voeten des admiraals ombelzende.
Ontwringt me een' tranenvloed!
| |
[pagina 48]
| |
de ruiter, ontroerd.
Rys op. ‘Ik kan het zien dier tranen niet verdragen...
Zo veel grootmoedigheid ter prooije aan zo veel plagen!’
'k Zal doen 't geen my betaamt. Laat my een wyl alleen.
Tegen den hoofdman, terwyl de soldaten met
la borde vertrekken.
Ontbie den raad, en doe uw' meester her waarts treên.
| |
Derde tooneel.
de ruiter, alleen.
Nooit voelde ik meer dan nu myn ziel door smart bestreden.
Een man van zulk een' moed, zo vatbaar voor de reden,
Zo openhartig, teêr, grootmoedig in zyn pyn,
Kan, wat hy ook bestond, in 't hart geen booswicht zyn.
Helaas! wat is de mensch! Hoe veel heeft hy te vreezen!
Wat is hy, wel beschouwd, een deerniswaardig wezen!
Hy is, wat hovaardy zyn' trotsen geest verblind,
Een speeltuig der fortuin, een kaarslicht in den wind.
Een wezen, op elk tred van zo veel ramps omgeven,
Is dwaas, wanneer 't ooit word door hoogmoed aangedreven;
En, licht ten voorwerp zynde aan ieders deerenis,
Is 't uiterst Goddeloos wanneer 't onmenschlyk is.
Het is zo zwak dat, hoe geneigd tot deugdbedryven.
Het nooit verzekerd is op 't spoor der deugd te blyven:
De mensch zy wyd beroemd door 't edelst heldenstuk,
Eén zinloos oogenblik stort hem in 't ongeluk.
't Is waar, hy heeft de kracht om enveldaên te laken;
Maar is hy steeds in staat daarvan gebruik te maken?
ô Neen! all' wat hy kan tot weering van gevaar,
Is bidden dat de zorg des Hemels hem bewaar'.
La Bordes ziel is groot, myn bart acht hem met reden;
Eén driftig oogenblik doet hem 't schavot betreden!
Aan welk een' slag van 't lot, aan hoe veel harde elend'
Is hy niet bloot gesteld die 't schoon der deugd niet kent?
| |
[pagina 49]
| |
ô Mensch! die zo veel hebt elk oogenblik te vreezen,
Uw eerste, uw grootste pligt! zy menschenvrind te wezen:
Wien past de ontferming meer met 's medesterflings druk,
Dan hem wiens heil zo licht verkeert in ongeluk?
ô Hemel! die my hier tot rechter hebt verkoren,
Gy doet De Ruiters ziel de stem der deernis hooren,
En tevens eischt het recht, dat niet min heilig is,
Dat ik haar stemme hoore, als die der deerenis:
De wet roept neen! wanneer de deernis spreekt van sparen;
Voor wie zal zich myn stem in zulk een' stryd verklaren?
La Borde wondde in drift zyn' vyand op den grond:
Dit is een wanbedryf, schoon hy 't in drift bestond;
De letter van de wet eischt inderdaad zyn leven;
Zal myn meêdoogendheid een schaadlyk voorbeeld geven?
Maar, hoe! ik, die vermaak in recht en weldoen schep,
Ik, die hier magt en recht tot straf en sparing heb...
Weet myn bestreden geest geen middel op te sporen,
Om recht en deerenis, naar beider wensch, te hooren?
Heeft niet La Bordes vuist zyn opperhoofd bevryd?
Won hy 't Fantynsche volk niet na dien stouten stryd?
Heeft elk, die ééns door drift zich spoorloos heeft vergeten,
Zich altyd zo veel goeds, tot heil des lands, vermeten?
Is 't wel te denken dat elk mensch, gedoemd ten val,
Hier ooit dat recht tot eisch van sparing hebben zal?
Toont niet de Hemelzelf door 't sparen des gevangen,
Dat hy hem van myn hand genaê wil doen erlangen?
En is de schrik der dood, dien hy heeft uitgestaan,
Geen straf genoeg voor 't geen zyn gramschap heeft misdaan?
Kan ik op zo veel grond geen' schuldigen vergeven,
Wiens hart met reden wierd tot gramschap aangedreven?
Zal die vergiffenis, heeft dit den minsten schyn!
Hier in 't vervolg den loop der wetten schaadlyk zyn?
ô Neen? La Borde leev', hy leve in myn bescherming.
Hy leev'! het is gedaan. Beminnelyke ontferming,
| |
[pagina 50]
| |
ô Goed my meerder waard' dan alle heerschappy,
Sieraad van 't heldenhart, gy zegepraalt op my!
Ik juich om uw' triomf! Hoe streelt gy myne zinnen!
Hoe zal 't Fantynsche volk my om die goedheid minnen!
Maar, bovenal, hoe zal La Bordes echtgenoot'
Hem danken die haar' held bevryd heeft van de dood!
Ik voel dat onze ziel geen eedler vreugd kan smaken,
Dan door, zo veel men kan, gelukkigen te maken.
De vreugdetranen die het weldoen storten doet,
Zyn paarlen aan de kroon van 't waarlyk groot gemoed.
De landvoogd nadert my. Ik moet zyn hart doorgronden:
Ik heb in taal en daad hem koel en streng bevonden...
Ach! zo ik voor de dengd dien jongling winnen mogt,
Ik hield my ruim beloond voor dezen watertogt.
| |
Vierde tooneel.
de ruiter, de jonge valkenburg.
de ruiter.
Mynheer! ik heb met ernst dit rechtsgeding doorlezen.
De raad heeft naar de wet het vonnis uitgewezen.
La Bordes hoon is groot; maar dat verschoont hem niet:
Een doodslag is strafwaard', waarom die ook geschied'.
't Dunkt my dus geenszins vreemd dat gy, door zucht gedreven
Voor 't heilig recht, uw stem hebt tot zyn dood gegeven;
La Borde is voor den dienst aan dit gewest betoond,
En 't geen hy verder deed, door 't hopmanschap beloond.
't Voegde u, als rechter, niet den schuldigen te sparen;
Maar 't geen, vergeef het my, verwondering moet baren
Is dat ik hooren moet dat gy, hoewel bewust
Van myne nadering aan dees gedreigde kust,
En wetend' welk een magt ik heb in rechtsgedingen,
Noch streng op 't straffen uws gevangen aan bleeft dringen:
| |
[pagina 51]
| |
Als rechter was 't uw pligt te dringen op de straf;
Doch daar, door myne komst, u 't lot een middel gaf
Om mógelyk de boei des schuldigen te slaken,
Voegde u, als zoon, voor 't minst daar van gebruik te maken;
Want sprak La Bordes schuld, en baarde u dit verdriet,
De erkentuis in uw hart betaamde 't zwygen niet.
Wat ook La Borde zy, hoe billyk hy ook lyde,
Hy was het evenwel die Valkenburg bevrydde;
Hy is en blyft altyd uw' vaders redder, en
De geen dien ik de hulp der negers schuldig ben.
De schorsing van de straf tot ik ware aangekomen,
Kon in geen' kwaden zin ooit worden opgenomen:
Wy zyn La Borde veel, onëindig veel! verpligt.
Gy slaat uwe oogen neêr!... Zie my in 't aangezigt;
Spreek vry; ik ben een mensch, als andren; 'k wil dit weten;
Myn rang, myn roem, mynheer! deed my dit niet vergeten.
Wat zocht gy door zo streng te dringen op de straf?
de jonge valkenburg.
De glans des raads, mynheer! hangt van dit vonnis af.
de ruiter.
Zo dat gy om den raad slechts aan uw zy' te krygen,
De stem der menschlykheid en dankbaarheid deed zwygen!
Zo ik zo even u als rechter heb geroemd,
Duld dat ge als zoon door my ondankbaar word genoemd.
Ware u, mynheer! myn komst volstrekt bedekt gebleven,
Ik had als rechter u verdienden lof gegeven:
Uw strengheid had alsdan dit woeste volk doen zien,
Dat gy het misdryf nooit de straf zoud doen ontvliên;
Myn hart had u beklaagd, dat gy een' man moest dooden
Die zo heldhaftig heeft uw' vader hulp geboden.
Thans toont uw handelwyz', het smart me! eene inborst aan
Die, als uw voordeel 't eischt, geen doodstraf duur zal staan.
de jonge valkenburg.
Zy staat my duur, mynheer! zy treft my boven maten;
Maar kon ik 't rechtsgeding aan uw beslissing laten,
Behoudens de eer des raads? En is het in 's lands nood
| |
[pagina 52]
| |
Myn zaak dat ik den raad ontzind voor 't voorhoofd stoot'?
Wy zyn verbazend verr' van Nederland gescheiden,
Men kan niet ieder' dag hier krygsvolk henen leiden,
En zagtheid, inderdaad, is hier het middel niet
Ter zekre vestiging van Nederlands gebied:
Aan 't aanzien van den raad is alles dus gelegen.
Indien uwe edelheid gelieve te overwegen,
Dat, zo ge een vonnis scheurt geteekend door den raad,
Ons hoog gezag daardoor vermindring ondergaat,
En dat dit invloed heeft op alle onze andre zaken,
'k Stel vast dat gy nooit zult het vonnis krachtloos maken.
Neen! nooit zult ge om een' man zo laag van stam als hy...
de ruiter, met snelbeid bem by de hand nemende.
Denkt gy wel, Valkenburg! dat gy spreekt tegen my?
Die licht, (hoor dit van my, zo gy 't niet hebt vernomen,)
Ben uit veel lager bloed dan 't zyne is voortgekomen!
Ik was gemeen matroos, hy was gemeen soldaat...
De deugd, de heldenmoed, geen afkomst red een' staat.
De man die met u spreekt kan daar bewys van geven:
'k Heb van één stuiver daags, als baangast, moeten leven,
En 't lot van koningen, (wat spyt voor 't aadlyk rot!)
Is nu in myne hand, zo zeldsaam werkt het lot.
De Hemel kiest, ter spyt der aadlyke onverlaten,
Zyn werkuig naar zyn' wil, uit aller menschen staten.
De worm, en de adelaar, de boom en kleinste plant,
Beschouwt Hy met één oog, als 't werk stuk van zyn hand.
De zandkorl is zyn werk, gelyk de bol der aarde.
In 't kort, de deugd alleen bepaalt der menschen waarde.
De dwaas zy met geboorte en edel bloed gevleid.
Geboorte is inderdaad slechts een toevalligheid:
Zy kan niet tot verdienste ons worden toegerekend,
Zolang ons leven niet door weldoen is geteekend.
Geen sterfling heeft zyn' stam, zyne afkomst in zyn magt;
De Hemel schikt ons lot, die geeft ons ons geslacht.
De man die op zyn leest of schoonheid is hovaardig,
| |
[pagina 53]
| |
Is 't voorwerp van elks spot, en is bespotting waardig,
Die op geboorte pogcht verdient die minder spot,
Daar de adeldom, als 't schoon, een gunst is van het lot?
La Borde ontfing met ons van ééne hand het leven:
Heeft hem het Fransche bloed te verr' van 't spoor gedreven,
Hy is daarom niet min myn tedre ontferming waard'.
Zo hy te sparen is, dient hy, als mensch, gespaard.
Ik zal den raad voldoen, ik zal u vergenoegen,
En tevens zal ik my naar myn beginsels voegen.
Gy, wilt gy in uw' rang voortaan aanbidlyk zyn,
Verlaat uw woest begrip, vergaap u aan geen' schyn.
Wees mensch: dit smeek ik u. Ik wil u niet verneêren,
Maar verg u slechts één zaak: kom! leer van my regeeren.
| |
Vyfde tooneel.
de ruiter, de jonge valkenburg, valkenburg.
valkenburg.
Indien, gelyk welëer, de stem der droeffenis,
(De grooten walgelyk!) u nóch behaaglyk is,
Mynheer! duld dat een man die 't grootste deel zyns levens
Met roem sleet in 's lands dienst, in kryg en rechtbank tevens,
Wiens strenge zucht voor 't recht ontelbre malen bleek',
U, schreijende, om 't behoud van uw' gevangensineek'.
't Is waar, 'k heb hem welëer ter straf doen overgeven,
Maar ik voldeed alleen den pligt my voorgeschreven:
'k Was rechter; door myn' eed gebonden aan de wet,
Gedrongen door den nood, en tevens aangezet
Door 's tyds omstandigheid, die geen genaê gehengde,
Dewyl hier dikwyls 't volk zyn bloed in tweestryd plengde,
En durvende in 's lands nood een' raad, geneigd ter straf,
Niet wederspreken in het vonnis dat hy gaf,
Moest ik een' oorlogsman, beschermer van myn leven,
| |
[pagina 54]
| |
In weêrwil van myn hart, ter doodstraffe overgeven.
Uw edelheid begrypt dat zo ik aan dit strand
Uw' togt vernomen had naar dit gedreigde land,
Ik zeker van myn' post niet eer my had ontslagen,
Voor dat ik Neêrlands vloot en u had op zien dagen,
En dat ik dus de straf, op deez' of geenen schyn,
Geschorst had tot uw komst, wat ook 't gevolg mogt zyn.
Thans, door het lot verrast, verstoken van vermogen,
Is al myn troost uw deugd! de Ruiters mededoogen!
Bestond La Borde veel, hy zag zyne echtgenoot,
Mishandlen, en daarby zyn eigen hoon was groot.
Ik twyfel of niet elk, zo fel tot toorn' gedreven
Als hy, de grimmigheid en wraak gehoor zou geven.
Het Fransche volk is fier, zyn bloed word licht verhit...
Denk dat de mensch vertoornd bezwaarlyk zich bezit!
Voeg hier opmerksaam by dat niemant ons vertoonde,
Dat dees gevangen ooit één' eenig' sterfling hoonde:
Hy is bekend voor fier, maar heusch. Zyn hart is teêr;
Dat van zyn' hooner was het tegendeel, mynheer!
De waereld kende hem voor twistziek, licht genegen
By wien zyn vrind niet was baldadigheid te plegen.
Noch meer, La Bordes dienst aan dit gewest gedaan,
Verpligt ons die niet zagt met hem te werk te gaan?
Is 't heden tyd om bloed te storten, of te sparen?
Hy is een oorlogsman: indien wy hem bewaren,
Wat heeft uwe edelheid te wachten van een' man
Van wiens erkentnis men zich 't all' beloven kan?
Zyn leven, eedle held! door uwe gunst beveiligd,
Zy aan uw' dienst, ten dienst van Nederland, geheiligd.
Doch is all' 't geen hy heeft voor my en 't land bestaan,
Te weinig om den held de dood te doen outgaan,
Welaan! myn dienst, myn trouw, den staat zolang gebleken,
Zy 't recht vergund één gunst van uwe hand te smeeken:
Men schenk', ten loon van 't geen ik heb voor 't land verricht,
Genade aan hem die my behield by 't levenslicht.
| |
[pagina 55]
| |
En om uw gunst dit land altyd te doen gedenken,
Zal ik de helft myns goeds ten nut der armoê schenken.
Zich aan de voeten des admiraals werpende.
Ontzeg die bede niet aan een' trouwhartig' man,
Die, zonder trots te zyn, zichzelv' beroemen kan
Dat hy dees ryke kust belangeloos regeerde,
En 't aanzien van ons volk by 't heidendom vermeêrde.
de ruiter, hem omhelzende, en opheffende.
Sta op, eerwaarde held! uwe eedle erkentenis
Vraagt my niets dan den prys dien zy hoogst waardig is.
Uw landvoogdy was 't eêlst dat ik dit volk kon wenschen..
Men vind veel grooten, maar slechts weinig eedle menschen!
Ik zal...
| |
Zesde tooneel.
de ruiter, valkenburg, de jonge valkenburg, een hoofdman.
de hoofdman.
Op uw bevel is hier de raad byéén,
Mynheer, en wacht uw' last om in dees zaal te treên.
Maar burger en soldaat, door ongeduld bezeten,
Verlangende uit uw' mond La Bordes lot te weten,
Rot saam' by dit kasteel, en elk van ons raad licht
Den wensch van 't zuchtend hart uit hun bedrukt gezigt.
De menigte groeit aan; terwyl La Bordes gade,
Naby de poort die dringt tot schreeuwen om genade.
| |
Zevende tooneel.
de ruiter, valkenburg, de jonge valkenburg, mevrouw la borde, een hoofdman.
mevrouw la borde.
Verschoon een vrouw, mynheer! die, door haar smart verheerd,
| |
[pagina 56]
| |
Onäangemeld verschynt, en stout gehoor begeert.
De raad is reeds by één, uw strengheid is gebleken,
Dus kom ik voor La Borde u geen genade smeeken.
ô Neen! ik heb gehoord hoe gy den tweestryd doemt,
En dat La Bordes wraak by u word moord genoemd;
'k Weet dat, (ik was het zelf die dit terstond ontdekte,)
De jonge Valkenburg u hier ten raadsman strekte,
En 't is my wel bewust dat gy, zo gy hem hoort,
Myn' echtgenoot op nieuw zult doemen tot de koord.
Ik twyfel daaraan niet, gy zult het vonnis vellen;
Dus kan 't myn wit niet zyn u door gesmeek te kwellen.
ô Neen! volstrekt bewust van uwe zucht voor 't recht,
Die myn benepen hart thans alle hoop ontzegt,
Wil ik u aan dees kust gelegenheid verschaffen
Dat gy uw' roem, mynheer! vergrooten kunt door straffen.
Zo ge op 't beleedigd recht te wreken glori draagt,
Wat roem baart u de straf van haar die 't recht belaagt!
Ik, ik alleen verviel deez' dag tot die verwoedheid:
Ik heb 't gerecht belaagd: misbruikende al de goedheid
Van gryzen Valkenburg, zocht ik myn' echtgenoot
Door een strafwaarde list te onttrekken aan de dood:
Ik bood hem myn gewaad om 't oog der wacht te ontvlieden,
Doch hy wilde op die wyz' geenszins zich hulp zien bleden.
Die weigring trof myn hart, en spoorde op 't sterkst my aan
Tot een noch stouter, doch strafwaardiger bestaan:
Ik wilde in 't naaste bosch 't Fantynsche volk beroeren;
Ik wilde als hoofdmannin het naar dees muren voeren,
La Borde redden, all' wat my hierin weêrstond
Doen sneuvlen, of, vol moeds, zelf sneuvlen op deez' grond.
Om my, om my alleen zag hy zyn borst bestryden,
Alleen myne eer ter wraak is hy gebragt in 't lyden;
Hy deed voor my 't geen ik niet voor myzelf kon doen;
Dus wilde ik, trots 't gerecht, hem voor de dood behoên.
Ziedaar wat strafbre drift myn moedig hart beroerde!
Dank myn' gemaal dat ik myn opzet niet volvoerde:
| |
[pagina 57]
| |
Hy heeft bewerkt, ter spyt der drift die my bezielt,
Dat Valkenburg my hier in heusche gyzling hield.
Kom, straf, schoon 't me is mislukt om hem 't gerecht te ontrukken,
Den kwaden wil, mynheer! doe voor 't gerecht my bukken;
Toon dat gy zelfs den wil van 't kwaad uw gunst ontzegt,
Verëeuwig dus uw zucht voor de eer van 't heilig recht:
Want by zo streng een' held is 't zeker kwaad geheeten,
Dat ik voor myn' gemaal zo veel my wil vermeten.
Doe meer: voorkom terstond, in 's lands verwarden staat:
't Ontwerp door my beraamd, zo gy me in vryheid laat:
Want zo 't my is mislukt La Bordes boei te breken,
't Is my noch niet belet La Bordes dood te wreken.
Ikzelf, ik klaag my aan: myn dierbare echtgenoot
Getuige, in 't sterven zelfs, wat ik voor hem besloot.
Het volk, door myn geween reeds tot gemor bewogen,
Eischt myn' gemaals behoud, luidkeels, met schreijende oogen:
Myn invloed op dit volk, hun deelen in myn pyn,
Toont een' gestrengen raad wat ééns zyn lot kan zyn...
Bewaar hem; en, indien ge uw glori stelt in straffen,...
Wilt gy 't gedreigde land een zekre rust verschaffen,
Voorkom myn woede. Ikzelf heb u myn feit ontdekt,...
Kan 't zyn, ontruk my 't licht, dat my ten walg verstrekt!
de ruiter.
De wanhoop heeft uw' geest te verr' van 't spoor gedreven.
Men kan de wanhoop licht een dreigement vergeven!
't Is uw geluk, myn kind! dat ik de driften ken,
Dat ik myzelv' bezit... dat ik De Ruiter ben!
't Zou my niet moeilyk zyn om u met grond te toonen
Dat uw Fantynen, en al die dees kust bewonen,
Volstrekt onmagtig zyn één enkel oogenblik,
Ten nadeel van 't gerecht, myn hart te slaan met schrik.
De wanhoop, inderdaad! doet u uzelf bezwaren.
Gy durft me een' toeleg die ondoenlyk is verklaren!
La Borde is hier geen man die als getuige geld,
| |
[pagina 58]
| |
En niemant straft een' wil noch niet te werk gesteld.
Gedeeltlyk is me uw wit, reeds voor uw komst, gebleken...
't Lust my niet langer van uw vreemd ontwerp te spreken!
'k Zal myn gemoed voldoen. Wacht hier uw vonnis af,
En oordeel of dit hart behagen schept in straf.
Tegen den hoofdman.
Dat straks de raad verschyn'.
Hy luistert valkenburg iets in 't oor, waarna by tegen den landvoogd vervolgt:
Gy zult getuigen wezen
Of iemant van myn' aart ooit noodig heeft te vreezen.
| |
Agtste tooneel.
de ruiter, de jonge valkenburg, mevrouw la borde, la borde. Raadsbeeren, hoofdlieden, en soldaten, aan den ingang.
De raadsbeeren plaatsen zich in twee reijen, ter rechter en linker zyden van den admiraal en den landvoogd. La borde en zyne gemalin plaatsen zich tegen elkander over, vooraan op het Tooneel, waarna valkenburg, met een' degen in de band, verschynt, en zich aan de linker zyde des admiraals plaatst.
de ruiter.
Ik heb, doorluchte raad, myne achting dubbel waard'!
Gezien wat wanbedryf den schuldigen bezwaart;
En tevens ingezien, naar 't voorschrift myner pligten,
Wat uw' gevangens schuld met reden kan verlichten.
De landvoogd heeft dees zaak niet in myn hand gesteld;
Neen, ze is my door de vrouw des schuldigen gemeld.
Het vonnis dat gy gaaft steunt en op wet en reden;
Gy deed den schuldigen met recht ter strafplaats treden;
| |
[pagina 59]
| |
En daar aan 't vonnis niet volkomen is voldaan,
Drongt gy, met recht, op nieuw op die voldoening aan.
Dit was uw pligt. Het hoofd van dees gedreigde stranden,
Eischte uw' gevangens bloed noch heden van myn handen;
Hy gaf in zucht voor 't recht, in strengheid, u niet toe:
Thans eischt myn hart van my dat ik myn' pligt voldoe.
Indien myne uitspraak één' der raden mogt mishagen,
Hem voegt daarom geen' haat den landvoogd toe te dragen.
Zo ze iemant, als een lid des raads, mishaaglyk schyn',
'k Hoop dat zy hem als mensch niet zal mishaaglyk zyn.
Tegen la borde.
Gy stiet een' man ter neêr, door gramschap aangedreven,
Gy hebt hem op den grond verwoed een wond' gegeven,
De raad drong, naar de wet, rechtvaardig op uw straf;
Doch daar de Hemel u bewys van bystand gaf,
En u, als waar' 't een loon van 't geen gy voor dees landen
Verrichtte, op 't wonderbaarst ruk te uit der beulen handen;
Daar gy uw opperhoofd, zelfs met uw lyfsgevaard,
Zo loflyk hebt ontrukt aan zyner beulenschaar';
Daar ge onvoorbeeldlyk wreed in gade en eer beleedigd,
En eenigzins uit nood, die beiden hebt verdedigd;
Daar ge als een eerlyk man de waarheid hebt verklaard,
En zelf betuigt dat gy, schoon gy onkundig waart
Dat gy uw' vyand wondde in 't zand ter neêr geslagen,
Rechtvaardig hebt verdiend daarvoor uw straf te dragen,
En reeds 't schavot betrad, zelfs zonder mortery,
Laat ik, op 's Hemels spoor, u met den doodschrik vry.
Leef!...
mevrouw la borde, met vervoering.
Edelmoedig held! uw deugden...
de ruiter.
Laat my spreken.
Tegen la borde.
Uw moed is Valkenburg, uw trouw is 't land gebleken:
Maak, door 't gebruik van beide, op nieuw, wanneer gy stryd,
Dat elk De Ruiter dank' dat hy u heeft bevryd.
'k Herstel u in uw' rang. Aanvaard van my deez' degen:
| |
[pagina 60]
| |
Hy geeft la borde het geweer, waarmede valkenburg is uitgekomen.
Gebruik dien in 's lands dienst, trek Englands benden tegen;
Maar denk dat niets u eert, hoe stout ge uw' vyand tart,
Dan een bezadigde aart, en een menschlievend hart.
Tegen mevrouw la borde.
Ziedaar myn' strengen aart: ga, doe thans uw Fantynen,
'k Geef u daar vryheid toe, tot myn bederf verschynen.
mevrouw la borde.
ô Held! beschaam my niet: 'k Zal hen geleiden, ja!
Maar tartende, in uw' dienst, alle oorlogsongenaê.
Hem met verwondering aanziende, en in tranen uitbarstende.
De Ruiter! eedle ziel!... uw deugd verdient rechtvaardig...
Maar 't menschdom is geen' vorst als held De Ruiter waardig.
Tegen la borde.
ô Myn gemaal! dees ziel voelt uwe erkentenis,
Die door uw tranen spreekt, meer dan uitdruklyk is.
Laat ons dien steun des lands als onzen vader eeren.
Zy ombelst, nevens haar' gemaal, de voeten des admiraals.
de ruiter, na hen te hebben opgehest, neemt hen beiden in zyne armen, terwyl hy, met nadruk, en in verrukking, tegen den landvoogd vervolgt: Ziedaar het waar geluk van mannen die regeeren!
la borde, snikkende.
De tranenvloed, ô held! dien my uw deugd ontwrong,
En die my noch ontvloeit, boeit met myn hart myn tong,
Dees kling, gezwaaid ten dienst des redders van myn leven,
Zal nooit dan met myn kracht in 't veld myn vuist begeven.
valkenburg, tegen mevrouw la borde.
Hoe juicht myn hart, myn kind, by 't vlieden van uw pyn!
de jonge valkenburg, uit een diep gepeins bekomende, tegen den admiraal.
Het lot schonk my een ampt; gy leert my 't waard' te zyn!
| |
[pagina 61]
| |
Laatste tooneel.
alle de vorigen, en de hoofdman.
de hoofdman, schielyk uitkomende.
Daag op, mynheer! aan 't hoofd van uwe waterscharen:
Wy zien een kloeke vloot ons nadren langs de baren.
Zo veel ons oog kan zien, wend zy zich Oostwaarts heen.
't Fantynsche volk rukt aan, 't is alles op de been,
Om zo 't de Britsche vloot gelukken mogt te landen;
Met nadruk 's vyands volk te ontfangen op de stranden.
de ruiter, tegen la borde.
Welaan! thans wissche uw drift, in 't land ten dienst te staan,
Het kwade uit dat zy deed, door ééns te verr' te gaan.
Tegen den landvoogd.
Wat ons betreft, mynheer! laat ons de waereld leeren
Dat wy de kunst verstaan van stryden en regeeren,
En dat menschlievendheid, geen rang, geen aadlyk bloed,
Het waar sieraad is van den man van eer en moed.
EINDE.
|
|