Zwart op wit
(1853)–Joannes Nolet de Brauwere van Steeland– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Wij blijven trouw aan God, de Taal en Nederland. | |
[pagina V]
| |
Een brief van J.A. Alberdingk Thijm te Amsterdam, aan Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland te Brussel.Hooggeachte Heer en Vriend!
Hiernevens zend ik U, ter overlezing, de laatste proef vau den dichtbundel Zwart op Wit, welks uitgave Gij zoo goed waart gedeeltelijk aan mijne zorgen toe te vertrouwen. Leefden wij nog in de eeuw der breede komplimenten, ik zoû U, in vleyende woorden, bedanken voor de mij gedane eer, en vooral U veel schoons verhalen van eene eigenliefde, die zich hooglijk gestreeld voelt door uw verlangen, dat ik een woord van inleiding aan deze eerste van U in Holland verschijnende dichtverzameling zoû toevoegen. Maar de hoofschheid heeft in onze dagen alle bevalligheid en aantrekkelijkheid verloren; ik betreur het verlies niet, zoo lang zij, gelijk vertrouw ik tusschen ons, plaats maken mag voor hare nog edeler zuster - de heuschheid. Zeker, deze laatste deugd behoorde op letterkundig gebied wat algemeener te heerschen dan heden het geval is; en waren de menschen wat menschelijker - nam, met de daling van den thermometer der humaniora in akademischen zin, ook de warmte | |
[pagina VI]
| |
des harten, die humaniteit in het maatschappelijke voortbrengt, niet af - wij zouden ons minder over onze letterkundige gildebroeders te beklagen hebben. Het ergst van allen is, dat de onheuschheden, waarvan men U en mij bij herhaling in sommige hollandsche tijdschriften het voorwerp gemaakt heeft, uit zulk eene onzuivere bron ontspringen. Het is (houd mij het vernieuwde woord, ter uitdrukking van de oude zaak, ten goede) - het is de MizoromieGa naar voetnoot1); het is de eigenaardige hartstocht der mizoromaeën, die in Noord-Nederland, van jaar tot jaar, al luider en luider, hare stem verheft, die alle banden tusschen de voedsterlingen der zelfde kunst, tusschen de voorstanders der zelfde nationaliteit verbreekt, alle samenwerking verlamt, elke gemeenschappelijke zaak bederft. Het treurigste van de mizoromie is de ergerlijke dwingelandij, waarin zij hare kracht vindt. Zonder vol bewustzijn van het onrecht dat zij pleegt, neemt zij een stelsel van verdonkering der feiten aan, hetwelk bestemd is hare verrichtingen mogelijk en makkelijk te maken. Zij voelt, dat, uit een ethnografiesch oogpunt, Vlaamsch-Belgiën en Noord-Nederland gezamendlijk eene zelfde nationaliteit vormen. Zij hoort Vlamingen, Zeeuwen, Brabanders, Hollanders en Gelderschen de zelfde taal spreken; zij voelt, dat het eene willekeurige | |
[pagina VII]
| |
scheidingslijn is, die zij dwars door éen zelfde volk trekken zoû, indien zij op het gebied van Kunst en Letteren, ja zelfs van Staats-Geschiedenis, de grenzen aannam, welke bij de splitsing van de Nederlanden tot een tweetal Koninkrijken zijn vastgesteld. Ik vraag aan iederen onbevooroordeelde, die dénken kan, of het verschil tusschen een Groninger en een Hagenaar geringer is dan tusschen dezen en een uit Gent; of Noord- en Zuid-Brabanders minder op elkander trekken dan de eerste op de Noord-Hollanders? - Acht men de vragen verkeerd gesteld - vergt men mij te onderzoeken, of er niet meer onderscheid is tusschen den advokaat Jottrand en den advokaat Mackay dan tusschen een utrechtschen en haagschen orthodoxist - dan bewijst men hiermede alleen, dat men zich niet op een ethnografiesch en natuurlijk, maar op een sektariesch en konventioneel standpunt plaatst. Begint men in Holland met van de nederlandsche nationaliteit uit te sluiten niet slechts Vlaamsch-Belgiën, maar ook Noord-Brabant en Limburg, waarom zal men dan over een groot deel van Gelderland en geheel onze oostelijke grensstreken het zelfde vonnis niet spreken? Begint men eens met het afsnijden en uitwerpen - dan, inderdaad, il n'y a pas de raison que cela finisse; en zoo men niet al te dof sektariesch is - zal men moeten toegeven, dat de Stichtenaar zich van den Fries genoeg onderscheidt, om, wanneer men den eerste als Nederlander erkent, den laatste, bij het geliefde schrappingstelsel, van zijn aanspraak op dien naam vervallen te verklaren. Als ik dan maar weten mag - waar eigenlijk de ware Nederlanders wonen: Te Tiel, of te Laren; in Amsterdam of in Haarlem of op Half-weg; in Rotterdam of in Den Haag. Zie, tot welke bekrompenheden, tot welke ellenden komt men, dank zij de mizoromie. Is Utrecht niet, in de eerste eeuwen des Christendoms in Nederland, de kweekplaats der geleerdheid geweest voor al de Nederlanden? Is de bevestiging van Dirk I, als begiftigde en vermoedelijk als Leenman des Konings van Lotharingen, niet in Brabant geteekend? Is Floris V niet in 's Hertogen Bossche tot Ridder geslagen? Kan de geschiedenis van het Graafschap Holland en Hertogdom Gelder worden geschreven, zonder dat men tevens die van het Graafschap Vlaanderen en Hertogdom Brabant ontwikkelt? Gaan, ten minste zeven eeuwen lang - zeven eeuwen van heldenmoed, burgerontwikkeling, bloei van kunsten en letteren - de Nederlanden niet hand aan hand op de baan der | |
[pagina VIII]
| |
beschaving, al joeg het bewustzijn der onderscheidene eigen krachten ook alle de verschillende gewesten beurtelings tegen elkander in het harnas, en al omknelden dan de broederhanden, in haar afgunstige drift, elkaâr tot bloedens toe? Is onze Geschiedenis der XVIe Eeuw, de geschiedenis van Karel V, van Philips, van Willem van Oranje, méer de geschiedenis van Zuid- of van Noord-Nederland? Is er niet nog een andere band tusschen Noord en Zuid, in het begin der XVIIe Eeuw, dan Maurits' betrekking tot de Vrouwe van MechelenGa naar voetnoot1)? Worden de beide deelen niet waardig tegenover elkander en als in eenen groep vertegenwoordigd door den zelfden heldhaftigen Maurits, strijdvoerend tegen het roemrijk echtpaar Albert en Isabella? 't Is waar, dat in den loop der XVIIe en XVIIIe Eeuwen de beide Nederlanden op het politiesch-historiesch gebied in minder naauw verband staan; maar niet aldus op het gebied van kunst en letteren. Ik zwijg van eene gezamendlijke en om strijd naar den lauwer dingende beoefening der latijnsche schrijvers in Holland en Belgiën - maar zijn Daniël Heinsius, Caspar van Baerle, en Vondel, niet de levende vertegenwoordigers der eenheid van de noord en zuid-nederlandsche nationaliteit? Zijn de nederlandsche schilderscholen, in hare ernstige, zoowel als in hare komische voortbrengsels, niet op het innigst aan elkander verbonden? Toen Jordaens en Frans Hals en Seghers voor Holland gewerkt hebben, zouden zij toen door Theodoor van Tulden en Miereveld en Jan David de Heem niet begrepen zijn? Men leze de geschiedenis der betrekking van Prins Frederik Hendrik tot Pater Seghers, en men zal beschaamd staan wegends de verdraagzaamheid der onverdraagzame XVIIe Eeuw, wanneer zij in vergelijking wordt gebracht met die van onze verlichte dagen. De Prins beloonde den Jezuïet herhaalde malen op | |
[pagina IX]
| |
recht vorstelijke wijze; en eenmaal met een gouden Pater-noster-snoer. Noemt men Rubbens en Rembrandt, die roemrijke en rusteloze koningen hunner scholen, niet gaarne in den zelfden adem? Hebben Teniers en Jan Steen geene familietrekken? Zijn de vlaamsche en hollandsche kermissen niet even kleurrijk? En eindelijk, leefden, in die twee-honderd jaar, de lagere standen der natie, die in het vormingstijdperk verkeerden, niet, op het gebied der fantazie, van het zelfde voedsel - de middel-nederlandsche volksverhalen? Zongen zij niet de zelfde liederen? En leeft men niet éen leven met al wie de zelfde liederen zingt als wij? Men vrage dit den Duitscheren. In Duitschland verstaat men het denken, dat velen in Holland meer en meer schijnen te verleeren. Wat doet nu de mizoromie, om hare oogmerken te bereiken? Neemt zij de boven aangeduide eenheid aan van noord- en zuid-nederlandsche nationaliteit, dan voelt ze, dat in dien bodem hare dwalingen niet vatten willen. Zij kiest derhalve éene provincie van Nederland in zeker tijdperk uit, fatsoeneert en bevolkt die naar haren zin, en roept dan luidkeels: Hier hebt gij Nederland; hier hebt gij Gods uitverkoren volk. Intusschen, deze kunstbewerking gaat met vrij wat moeite vergezeld; vele elementen, die zich met de mizoromeesche hartstocht niet verstaan kunnen, moeten op gewelddadige wijze worden uitgeroeid, of behendig verduisterd. In de provincie Zuid-Holland verschijnt sinds ettelijke jaren een Godsdienstig, geschied- en letterkundig Maandschrift, dat door degelijkheid van inhoud, geestrijkheid van voorstelling, rijkdom en zuiverheid van vormen met de beste periodieken in en buiten Nederland kan wedijveren. Dat maandschrift is getiteld De Katholiek. Wat doet ten zijnen opzichte de mizoromie? Zij ignoreert het. Hare hoogste aanmatigingen zijn in den Katholiek op ieder terrein gefnuikt, naar mate zij breeder vlucht namen; hare meest geprezen voorvechters zijn er, naar verdienste, in getuchtigd: maar de hartstocht doet wat zij kan, om den schijn te hebben, dat zij van dit alles niets bemerkt. Al wat buiten het ideale Nederland ligt, waarbinnen zij hare onzichtbare Kerk heeft opgetrokken, maar dat intusschen toch tot het reëele Nederland behoort, tracht zij zoo veel mogelijk te verkleinen; van daar in de Vaderlandsche Letteroefeningen van Februari 11. de poging om U uwe vlaamschheid te betwisten. ‘Nolet is een Zuid-Hollander,’ | |
[pagina X]
| |
heet het. Uwe belangstellende beoordeelaars, in Letteroefeningen en Tijdspiegel, dienden echter, daar zij den schijn aannemen met de geschiedenis onzer letteren en harer beoefenaren in deze dagen bekend te zijn, te weten, dat Gij als kind naar Belgiën zijt gegaan en aldaar het a.b.c. der kunst en al het verdere geleerd hebt. Meen niet, dat de mizoromie U eene beleefdheid heeft willen doen, dat zij U als Hollander vindiceert. Het is er ver van daan. Zij wil U eenvoudig uw vlaamschen pas ontnemen, om U naderhand, als Zuid-Hollander zonder hollandsch domicilie, het land uit te kunnen jagen. Ik ken dat. Men doet het onmogelijke om te bewijzen, dat ik geen Nederlander ben. De hollandsche Katholieken zullen hunne genealogiën nog eens moeten uitgeven; en al kunnen zij bij de mannen geen plaats nemen, waar het vernuft van Prof. Geel meê gekscheert, als ‘die hun hoogen oorsprong en voorvaderlijken adel uit oude boeken en legenden, met kinderachtige combinatiën, poogden op te krabbelen,’ de meeste hunner zullen toch, n'en déplaise aan de zoogenaamde kern der natie, Nederlanders zijn, trots de beste. Maar wat hebben wij te vragen, of Gij tot het land van Godevaert van Bulioen of van den Koninklijken Graaf Willem moet gerekend worden! Ik, voor mij, bedank zeer hartelijk voor het genoegen van deel te hebben in de kleingeestigheid, die een verouderd provincialisme en eene verouderde partijzucht weder den grondtoon wil doen aangeven, bij het beoordeelen en beminnen of verwerpen van nederlandsche toestanden en personen. God-dank! de waereld gaat haren weg. Ik ben zoo min als gij een voorstander van den Vooruitgang, dien gij in dezen bundel zoo geestig bespot. Maar dat er gang in de waereldgeschiedenis is - zie, dat kan niemant ontkennen; en dat die gang niet leiden kan tot eene herbouwing van hetgeen vroeger op een gegeven oogenblik geweest is - blijft, dunkt mij, even onbetwistbaar. Dit zie ik: dat de maatschappij aanhoudend behoefte heeft aan voedsel voor hare ziel. Dit weet ik: dat dat voedsel geëvenredigd moet zijn aan hare bijzondere omstandigheden in ieder land. Geen groeyende bloem, of zij trekt hare kracht uit de moederlijke aarde. Ik zie, dat men de bloem der volkskracht in Noord-Nederland, zoo veel men vermocht, in de laatste derd'halve eeuw van den ouden grond verwijderd heeft, om haar te bewaren in eene waterflesch, grootendeels gevuld uit vreemde bronnen. Dat kan zoo | |
[pagina XI]
| |
niet blijven. Ieder volk leeft grootendeels van zijn verleden. Had men aan de beoefening diens verledens in de krachtige opbloeying der XVIIe Eeuw zoo zeer geene behoefte - voortaan zal ze zich meer en meer doen gevoelen. En Nederland kan niet langer teren op de gedenkstukken der XVIIe Eeuw-alleen. De XVIIe Eeuw, hoe glansrijk ook, heeft trouwens aan het nageslacht meer puinhoopen dan monumenten nagelaten: dat is het eigen der tijdperken van burgeroorlog. In 1280 wordt de grond gelegd tot eene kerk, aan 's Hertogen Schutsheilige gewyd, en 's Hertogenbosch draagt roem op de schoonste gothieke kerk van alle de Nederlanden. In 1629 schiet Prins Fredrik Hendrik een harer portalen gedeeltelijk neder, en herinnert den Bosschenaren hoe weinige jaren vroeger de vuurmonden van Maurits de steenen des tempels hadden doen rondvliegen om het hoofd van Aartshertog AlbertGa naar voetnoot1). De boekbinders der XVIIe Eeuw voorzien de latijnsche werken, die niemant thands meer leest, met het pergament der verknipte epopoeën van de voortijd. Redden wij, zoowel van 1600 als van 1200, wat er nog te redden is. Het nageslacht zal er ons voor danken: want het zal wijzer zijn dan onze tijdgenoten. De gang der grootere Staten, die ons omgeven, en ons altoos een tijdperk. vooruit zijn, voorspelt het. Wee over hen, die dezer voorspelling geen gehoor geven. Het algemeen nederlandsch levensbeginsel, dat zich in al de deelen der dietsche nationaliteit lioe langer hoe meer zal gaan uitspreken, kan niet verdelgd worden; en zal het niet. Het gaat voort met de kracht van een stoomwagen; en, zoo als mijn geestige vriend Dr Halbertsma zegt, ‘met den stoomwagen te rijden of van den stoomwagen overreden te worden, ziedaar de keuze’. De anderen rijden ook - 't is waar: maar geen dordtsche, noch stadhouderlijke stokpaardtjens zijn bij machte een man van gezond verstand vrees in te boezemen. Als de berijders sterven, liggen de paardtjens, dorre stokken als zij zijn, ter aarde. Dat doet ons beginsel niet: het is onsterfelijk, als God Die het ons heeft ingestort. ‘Ik ontken dat nog in onzen tijd volken sterven kunnen,’ heeft, op het Amsterdamsch Kongres, een ander edel vriend gezegd. 't Is waar, maar dan moeten die volken hunne kracht zoeken niet in oude partijleuzen, maar (over- | |
[pagina XII]
| |
een-konistig den wensch van den spreker) in het levensbeginsel, dat God hunnen zielen gesteld heeft. Vergeef mij de lengte van dezen brief; maar hoe kon hij, bij de tegenwoordige omstandigheden, korter zijn? Ontvang mijn hartelijke gelukwensch en dankbetuiging, bij de geboorte van een uwer telgen op hollandschen bodem. Ik heb mij het gevaderschap recht gaarne laten welgevallen, en bid hem eene goede loopbaan toe. Hij draagt hier en daar de blijken van eene vrijere geestesrichting, dan men in Holland (bij den scherpen stand der leerstelsels tegenover elkaâr) pleegt toe te laten; doch nergends verzaakt hij het rechtschapen charakter, warme hart en gezonde vernuft van zijn dichterlijken vader.
Vaarwel! oremus pro invicem, en geloof mij steeds
Uw dienstw. dienaar en vriend, J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, daags na den feestdag van SS. Petrus en Paulus, 1853. |
|