| |
| |
| |
I.
Hoor, weet je wat, ik volg mijn zin,
'k Wil ook de wijde wereld in;
Een man van mijn gezag en stand,
Moet nu en dan eens buiten 't land,
Om elders aanzien en fatsoen
En wereldkennis op te doen.
Van Zeggelen, Pieter Spa.
Wie onder u, beminde lezers of nog meer beminde lezeressen heeft niet eens in zijn leven een pleiziertoertje gedaen, of ten minste, gezeten aen het hoekje van den haerd, in den warmen poeijerjas gewikkeld, en op den breeden, wel gevulden zetel half leunend, half liggend, de reizen van anderen op 't papier nagevolgd? Ik voor mij, heb dikwijls dien langen sleep van eeuwig durende winteravonden op
| |
| |
de laetste wijze over de brug gehaeld; en daer een echt christelijk recept ons voorschrijft: doe aen anderen wat gij begeert dat ook u geschiede; dewijl, van den anderen kant, de knapsten onder de starrenkijkers het met mijne vooruitzigten volkomen eens zijn, dat wij voorloopig belabberd weder en vervolgens eenen ondeugenden winter zullen doorstaen, heb ik bij mij zelven, met eenparigheid van stemmen besloten, den oneindigen draed van zijn vervelend gespin, om uwent wille hier en daer door te knippen, en u, bij 't verhael van mijn togtje naer het Noorde, nu en dan den avond te korten. Kome dan het gure saisoen, als ongenoode gast en onvriendelijke bezoeker ons te lijf! Gewapend als we zijn, zullen wij den ongelikten kwant welkom heeten met die teekenen, welke aen vele lieden eigen zijn, die, den linker duim tegen het linker neusgat drukkende, regten duim tegen linker pink aengesloten en de handen als een waeijer opengestrekt, eene telegraphische beweging maken, als zou men zeggen dat zij het klavier bespelen; hetgeen anders, min poëtisch uitgedrukt bedieden moet: kom maer voor den dag, vriendje! wij lagchen u vierkant uit!
Maer welligt broeit er eene rampzalige gedachte onder den epiderm der zwierige hairlokken van menigen, anders welgezinden lezer: reizigers liegen als een almanak, en wie is mij waerborg dat de geëerde schrijver dezes, uitzondering zal maken op den regel? Daerenboven liet ik mij wel eens zeggen dat de man verzen maekt, en van de dichters weten wij toch hoe laet het is; zal hij dan, die zoo vaek de waerheid voor de fictie ruilt, ons zelfs in proza geene gedrukte leugens op den mouw spellen?
Foei, immer geachte lezer! sedert wanneer baert uw brein zulke ongemanierde redeneringen? Neem mij niet kwalijk, maer ik vind uwe wijze van denken braef onbeleefd en uwe onkiesche reflexie verraedt althans eene hoogst verwaerloosde opvoeding. Wel is waer, het bezoek dat Guliver bij de kaboutermannetjes van Lilliput aflegde, de senti- | |
| |
menteele droomerijen van Sterne, de boertige reis van Fokke in Europa of die van Pieter Spa naer London, zijn zeker louter luimige uitvindingen, aengename leugens, die zelfs al schertsende ons nutte lessen schenken. Mijn krop is echter zoo hoogmoedig niet opgeblazen, dan dat ik mij zou inbeelden, zulke modellen te evenaren. Volle maet van waerheid, zoo maer rondborstig uit het hart op het papier gestroomd, is zeker de opregtste wijze van handelen; maer men mag niet altijd met zijne lezers zoo luchtig omspringen; daervoor heb ik te veel achting voor het geëerd publiek, en dan, het mogt met mij eens afloopen als met zekeren Jurriaan, die zijne reis rondom de wereld vertellende, tot de gezamelijke gemeente sprak:
En waar ik kwam, ik vond alom
De menschen even slecht en dom
Als hier op onze straten.
Waerop allen hem toeschreeuwden:
Daar hebt gij heel dwaas en verkeerd aan gedaan;
Vertel maar niet meer, gij mijnheer Jurriaan!
Gij ziet het, de waerheid wil niet altoos gezegd zijn; derhalve verkies ik de gulden middenmaet, en mogt ik soms een of ander achter den mouw terughouden en mijne woorden inslikken, denk dan gerust bij u zelven: de schrijver spreekt niet veel, maer peinst niet te min.
Nu dan, kinderen der menschen, ik zou mij op reis begeven, en wel in gezelschap van eenen Hoogleeraer aen de katholijke Universiteit te Leuven, bij wien ik sints ettelijke jaren de eer genoot als vriend te staen opgeboekt. Met primo Augusti zouden wij den aftogt blazen; eer toch was er voor den geleerde, die gedurende het schooljaer tusschen ongenadige folianten en lijvige quarto-boeken verwarreld
| |
| |
zat, aen reizen niet te denken. De groote vraeg was, waerheen? Wij vormden plannen die den kloeksten zouden doen terugdeinzen; dagelijks lag de kaert voor ons open; met gretige oogen belonkten wij gansch Europa; gulzig sloegen wij de handen op het gekleurde vlak, als wilden wij die landen in onzen zak steken: met een woord de bekende wereld scheen ons niet groot genoeg. Wie voorheen zich, om redenen van het grootste aenbelang, op den weg van Brussel naer Gent liet zien, maekte zich eerst voor de reis naer de eeuwigheid vaerdig. Hij schreef zijn' uitersten wil, sprak een vertrouwelijk woord met zijn' biechtvader, en een hartverscheurend vaerwel aen vrienden en bekenden; maer toen ook waren de schrikkelijke gevaerten nog niet uitgevonden, die thans geheele legioenen in hun gloeijend geraemte verzwelgen, en, in een ommeziens, op uren afstands weder uitbraken. Hoe ver kwam dus in geen aenmerking, alleen het waerheen? naer Italië? Maer zeg eens, mijn geliefde, wie gaet thans niet naer Italië? Dat is een zeer gemeen alledaegsch werk, en ik wil mijn schoenen niet slijten om die laers te bezoeken. Na rijp overleg, besloten wij het gure Noorde in te dringen; wij zouden ons aen die barbaersche streken wagen, dat was voor 't minst een nieuwtje, en verheugd riep ik als een Tollens uit:
En Scandinavies kust zie Belgen op haer boôm!
Tot zulk eene reis behooren natuerlijk toebereidselen. Maer welke toebereidselen! De kist waerin Huig de Groot uit Loevestein gesmokkeld werd, was maer een snuifdoos in vergelijking van het koffer dat ik mij aenschafte. Ook kocht ik een paer pistolen die de onbeschaemdste halsbreker niet zonder schudden en beven had durven bekijken, en een moordpriem waermede ik geduchte prikken kon ronddeelen. Gelaersd, gespoord en geharnast stond ik daer, en toch werd de vraeg geopperd: Zou ik gaen, ja of neen? Want zie, even veertien dagen voor ons vertrek werd ik, zoo door eene hevige mondziekte, als door de
| |
| |
kundige doktoren, die haer met alle geweld genezen wilden, allerjammerlijkst geplaegd. Wilde ik u in 't lang en breed vertellen hoe die heeren mij het kostelijk gebit in de war hielpen, een geheel epos ware nog niet toereikend. Alleen schrijve ik hier de weinige regelen welke ik een' hunner overbriefde:
Na wijd en breed mijn bakhuis op te rekken,
Na lang en leelijk trekkebekken,
Brakt gij mijn holle kies aen twee,
En slechts het kroonstuk trokt gij meê.
De wortel, die mij zoo veel wee,
U, zoo veel arbeid mogt verwekken,
Zend ik u t'huis met nevensgaende beê:
Laet, in 't vervolg, mijn hard gebit met vreê,
En wond voor wond, of sneê voor sneê,
Indien gij toch wilt tanden trekken,
Doe 't nimmer dan au figuré.
Bij slot van rekening, en in weêrwil van alle mogelijke faculteiten, werkte de moeder natuer zoo gunstig op mijn gestel, dat ik mij reisvaerdig verklaerde. Mijn gezel was nu uit den brand geholpen, en kwam daegs voor het vertrek, als een in de zaek ervaren krijgsoverste, mijne volle uitrusting in naeuwkeurigen oogenschouw nemen. De professor had ook zijne zaken in orde gebragt en zich een man van voorzorg getoond; want hadden wij naer woest Arabië moeten heentrekken, zijn overgroote lapdoos met garen, band, hemd- en broekknoopen, scharen en messen, pleisters en andere geriefelijkheden, ware voorzeker niet meer gevuld geweest. Hij scheen over mijn pakkaedje nog al voldaen, en sprak met mij af, dat ik hem 's anderendaegs in Antwerpen wel vinden zou, terwijl ik, die een en ander in deze stad te bezoeken had, vóór hem vertrekken wilde. Zoo gezeid, zoo gedaen:
| |
| |
koffer, reiszak, regenscherm en hoeddoos werden de koets opgeladen, en, na van eenige vrienden een hartelijk afscheid te hebben genomen, stapte ik den wagen in en liet mij naer de spoorbaen voeren. Het lot was geworpen:
Voerman! rijd in Gods naam voort!
Deze eerste overtogt geschiedde met de gewoone vlugheid en zonder andere ongemakken dan die, welke de ondragelijke hitte van eenen zomerschen dag in een volgepropt rijtuig ten gevolge hebben. Het gezelschap, dat met mij in die broeikas zat, was daerenboven niet uitgelezen. Drie gentlemen waren vooral het voorwerp mijner regtvaerdige gramschap: de eene sliep dat hij snorkte, en viel bestendig, met de geheele zwaerte van zijn onfatsoenlijk ligchaem, op eene oude dame, die, bij manier van klagen, nu en dan een pfuuu! qu'il fait chaud ici, hooren liet. De andere, een mager opgeschoten aspergie, antwoordde niets dan oh yes, oh yes, aen zijnen ouderen overbuer, die den snater gedurig roerde, en, misschien ten gevolge van de hevigheid der redenering, of liever, uit hoofde eener volstrekte afwezigheid van alle tanden, zoo onverstaenbaer binnen 's monds mompelde, als waren hem de kinnebakken vol kokende aerdappelen geweest. Langs deze slecht voorziene batterij loste hij nogtans een welonderhouden vuer van speekselstralen op zijnen allezins verdraegzamen toehoorder. Men voege daerbij, als noodige specerij, de ongenadige zeelucht, welke die klanten van zich afstieten, en verbeelde zich dan, hoe verheugd ik was, toen zij ons te Mechelen verlieten! Ik wenschte hun, uit den grond van mijn hart, goede reis en den wind van achteren, waerna ik eenen anderen spoorwagen beklom, die mij, thans in beter gezelschap, pijlsnel tot Antwerpen voerde.
Is het wel noodig, o mijn lezer, dat ik u de vermaerde Scheldestad van steen tot steen beschrijf? Moet ik u, als in een roman van Johan Alfried De Laet, langs markt en straten leiden, om u, niet de blijde
| |
| |
intrede van Mevrouw de hartoginne van Parma, maer de mijne te doen bijwonen? of zijt gij reeds te zeer met de vesting, zelfs met hare rosbaerdige en ongekamde schilders ende poëten bekend, dan dat ik u dit alles in een langgerekt verhael herkaeuwe? ik veronderstel liefst het laetste en zeg u enkelijk dat ik, na voor mij en mijnen reisgezel besproken nachtverblijf, bij mijnen vriend den burggraef de Kerckhove Van der Varent, die alstoen tot het Belgisch gezantschap in Stockholm behoorde, een bezoek aflegde, eenige aenbevelingsbrieven van hem verkreeg, en toen, met den professor, die mij, als een man van woord, nog denzelfden avond te Antwerpen inhaelde, ons hôtel betrok.
Waerom toch dwingt mij het fatum van altijd te moeten kwaed spreken? Vraeg liever waerom men ons, in plaets van den ontboden beefsteak eenen uitgedroogden lederen lap, eenen franschen biffeustèque voordiende. Hier toch werden mijne tanden, eerst kersvers uit de breekijzers verlost, en nog rammelende van schrik, op eene harde proef gezet. Als de konijnen, moest ik met de voorste bijters knabbelen, of geheele brokken ongekaeuwd doorzwelgen. Na dien heerlijken maeltijd zouden wij ons ter rust begeven; maer dit was nog wel wat anders! De ladder van zaliger vader Jakob, was vast niet hooger dan de wenteltrap dien wij, ter bereiking der derde verdieping, moesten opklauteren. En dan de bedden! ik had wel gehuild toen ik in het mijne lag: Zij waren op erbarmelijke springveêren gespannen, zoo dat ik, bij de minste beweging, als eenen elastieken bal opsprong. Deze onvrijwillige oefening moge als een krachtig digestief worden aengeprezen; maer ik verklaer mij daermede weinig gediend. Wie het recept eens beproeven wil, neem zijnen intrek in het zoogenaemd hôtel des Etrangers, Van Dijckskade, in evengemeld Antwerpen. Eindelijk gelukte het mij de oogen te sluiten en wel om niet meer dan tegen den vroegen morgen te ontwaken.
| |
| |
Maer welk een ontwaken! eerst met het krieken van den uchtend nam mijn ligchaem, in de loodlijnige rigting die gij kent, op mijn beenen rust. Want tusschen de lakens had ik toch geene rust genoten. 't Zij dat de haestig ingeslokte brokken van den vorigen avond mij op de maeg kropten, 't zij door het vermoeijend heen en weder schommelen, was mijn slapen zoo woelig geweest, dat mij gedurende den ganschen nacht de macabersche doodendans van Holbein, als zeer onpleizierig droomgezigt, voor de oogen huppelde. Mijnen reis- en nu mijnen lotgenoot was het even slecht vergaen. Akelige visioenen waren hem te lijf gevallen; want had hij de eene helft zijner slaepuren in eene worsteling tegen de syllogismen van Behaegel doorgebragt, het andere gedeelte werd besteed in het eentoonig van buiten leeren eens nieuwen romans van een antwerpschen schrijver. Ook benijdde mij de professor den Holbeinschen schakeldans, en beiden, geeuwend en scheel ziende van den nog grooten vaek, maer met het voornemen van een krachtherstellend uiltje te vangen, betrokken wij het voor ons gasthuis aen wal liggend dampschip, Stad Nimwegen, dat ons naer het handeldrijvend Rotterdam zou overstoomen.
|
|