Ernst en boert(1847)–Joannes Nolet de Brauwere van Steeland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Het nachtgezang. Als David zich neêrvleide op Bethlehems velden En sliep op hun bloemrijke vacht, Beving hem Gods adem; zijn geest werd getroffen: Hij hoorde 't gezang van den nacht. En zie, nu vernam hij den lofzang der heemlen; Het snarenspel klonk uit hun boog; Het starrenheir stemde de lieflijkste akkoorden, En 't statige lied rees omhoog. [pagina 43] [p. 43] Het zonnelicht daelde ter westerkim neder: ‘Gods aenschijn is licht!’ was zijn kreet; Het purperen avondrood gaf hem ten antwoord: ‘En ik ben de zoom van zijn kleed.’ ‘Wij zijn uw gezellen, uw nachtwacht!’ zoo spraken De wolken en pakten zich saêm; De donder weêrgalmde in het water der wolken: ‘'t Orkanengeloei meldt zijn naem!’ De suisende windkolom lispelde zachtjes: ‘Hij zweeft op mijn wiekengevlot.’ En 't stille der avondlucht zuchtte nog zachter: ‘Verkwikkend is de adem van God.’ ‘Ik hoor aller lofzang, (riep de aerde getroffen) Slechts ik laet zijn naem ongenoemd?’ De dauwdroppel antwoordde: ‘Uw zuigeling juiche, Hem lave ik als 't lentegebloemt.'’ [pagina 44] [p. 44] De weeldrige beemden hernamen: ‘Wij tieren En schieten ons zaed uit uw schoot.’ De halmen des korenvelds ruischten daertusschen: ‘Wij zijn aller zegen in nood.’ De maen liet zich hooren: ‘Ik prijs u hier boven!’ Het starrenheir sprak: ‘U zij eer!’ De krekel ook juichte in haer schuilhoek en zeide: ‘Hij zendt ook zijn dauw op mij neêr.’ ‘Hij drenkt mijnen dorst,’ riep de hupplende hinde. ‘Verkwikt ons (sprak 't hoornvee) zoo mild;’ ‘En kleedt onze lammeren,’ blaette de kudde; ‘En schenkt onze spijs,’ zong het wild. De tortelduif kirde; met de eenzame zwaluw Verhief zij tot God heure stem; En de echo weêrgalmde 't get ilp hunner zangen, En gaf hunnen jubeltoon klem: [pagina 45] [p. 45] ‘Wij hebben ons nesten, ons woning gevonden, Wij zijn geener zorgen bewust, En onder den scherm zijner vleugelenschaduw Genieten wij 't stille der rust.’ ‘Rust’ luidde het antwoord der stamelende echo, En de echo hield lang aen dien toon: Daer kraeide de wekker van 't morgenrood: ‘Open! De nachtvorst verlaet zijnen troon. Doe open, doe open, gij poorten der wareld, 't Gestarrende nachtfloers verdwijnt; Ontwaek, gij, o mensch, en aenbid uwen Schepper: De koning der eere veschijnt!’ De zonne steeg op; heure stralen begroetten Den lommer- en dauwrijken zoom; Bezielden, hernieuwden de schepping, en David Ontwaekte uit zijn psalmrijken droom. [pagina 46] [p. 46] De toonen van deze harmonische zangen Ontvloeiden zijn beeldrijke veêr, En dagelijks stroomden die hemelsche akkoorden Van 't trillende snarenspel neêr. 1837. Vorige Volgende