| |
| |
| |
Allerzielendag.
Nog werpt voor 't laetst op berg en dalen
De najaerszon heur purpren gloor;
Nog zingt langs de overgroende zalen
Voor 't laetst het jublend vooglenchoor;
Het westen zucht met zachten asem;
Bezwangerd met der bloemen wasem
Kust hij voor 't laetst den zilvren vloed,
Hij rimpelt nog zijne effen stroomen
En streelt de lommerrijke zoomen....
Het is octobers afscheidsgroet.
| |
| |
Op eens!... een schrikkelijk ontwaken
Dat de ijzren winterkroft ontsluit!
Het krimpend noorden spalkt de kaken
En blaest zijn gift de longen uit;
Verdorrend sist hij door de takken,
Doet 't blaedje van den stengel knakken
En rukt en stuwt het dwarlend voort,
Verflenst de geurge bloemenkelken,
Doet, wat zijn adem treft, verwelken,
Verkracht en doodverwt 't somber oord.
Natuer, verbijsterd door zijn slagen,
Bukt 't afgemarteld hoofd, en hijgt
Bij 't folterend geloei der vlagen;
De matgestreden schepping zwijgt.
De grijze wolken pakken samen,
Loodzware ketingschakels pramen
't Heelal in hunnen ijzren knel;
De dagtoorts zinkt ter westerkimmen,
En in een vuerrood avondglimmen
Werpt ze ons nog eens het laetst vaerwel.
| |
| |
't Is nacht, er heerscht een diepe stilte;
Natuer, in doodschen slaep gesust,
Bevangt eene akelige kilte;
't Heelal omhult een bange rust.
De solferzwangre etherdampen,
Die, opgestapeld, samenklampen,
Vergaêren, pakken zich op een,
De donkre hemelkreitsen splitsen,
En door de holle duisternissen
Breekt stond op stond een dwaellicht heen.
De stormwind brult met nieuwer woede,
Giert, huilt en slingert heen en weêr,
Zweept en beschuimt met forsche roede
Het bruisend, opgeruide meer;
De baren spatten tot de wolken,
Het gapend ruim vertoont zijn kolken,
Meer woedend baldert de oceaen,
En de ongestuime golven klotsen,
Verbreken magtloos op de rotsen,
En feller brieschend loeit de orkaen.
| |
| |
De hemel giet het stroomend water
Uit de opgescheurde krochten neêr:
Het stort en plast met wild geklater
En bajert met het stormenheer;
De voortgedrongen wolken wringen
Hunne opgekropte zwavelkringen;
De donders dreunen slag op slag;
Zij rollen, raetlen, klaetren, knettren,
De bliksems schieten, schittren, plettren....
November telt zijn eersten dag.
Wat heete traen ontrolt mijne oogen,
Wat diepe zucht ontglipt mijn hart?
Natuer, met somber floers omtogen,
Schijnt deel te nemen aen mijn smart.
't Heelal, ontdaen van pracht en luister,
Omhult een bang en aeklig duister;
't Treurt alles wat ik om me aenschouw;
Ja, werwaerts 't zoekend oog zich wende,
't Ontwaert slechts jammer en ellende,
'k Zie niets dan tranen, niets dan rouw.
| |
| |
November, wen ge in sombre vlagen
Den naektgeschudden schedel beurt;
November, wen ge uwe eerste dagen
Met vale en doodsche verwen kleurt,
Dan kromt een diepbedroefde Moeder
Zich weenend voor den Albehoeder,
Legt hoogtijdsdos en sieraed af;
Dan treurt de Kerk om hare zonen,
Stort mirten-blaedren, cipres-kroonen
En bittre tranen op hun graf.
Hoor..... 't klokgebom roept ons ten tempel:
Een menigte stroomt derwaerts heen;
Zij naekt in rouwgewaed den drempel,
En klaegt in hulpeloos geween.
Zeg, grijsaerd, 't voorwerp van uw treuren?
‘Ik zag mijn zoon ten grafkuil sleuren,
De steun van mijnen ouderdom,
Mijn zoon, mijn heil, mijn vreugd op aerde:
Hij stierf...! de vrouwe die hem baerde
Ook zij rust in dit heiligdom.’
| |
| |
In wee betreurt de schaemle moeder
Haer zuigeling, haer eenig kind;
De broeder weent er om een' broeder;
De vriend beklaegt zijn boezemvriend;
Ginds missen teedre buisgenooten
Den telg uit hunnen echt ontsproten,
En schreijen beide om 't dierbaer kroost;
De weduw wischt, van rouw omhangen,
Een biglend traentje van haer wangen,
En ouderloozen zoeken troost.
Ga weg van mij, die op dees dagen
Naer vreugden haekt en feestgebaer!
Het weevol harte kan slechts klagen;
Een dag van bittren rouw is daer.
Ik ook heb menig vriend verloren:
o Dierbren, wilt mijn treurlied hooren,
Het is uwe asch die ik beween;
Zou ik, ondankbare, u vergeten?
Dit denkbeeld van mij afgesmeten!
Mijn hart is niet gevoelloos, neen.
| |
| |
Ik had een vriend mij groot van waerde,
Mij dierbaer, mij de rijkste schat,
Mijn trouwe bijstand op deze aerde,
Die steeds mijn heil voor oogen had; -
Een vriend die al mijn zwakheid kende;
Mijn kindsche schreden zorglijk mende
Langs 't zielvereedlend spoor der deugd;
Mijn hulp, mijn troost, mijn wijze rader,
En ach, die vriend, het was mijn vader,
Het was de leidsman mijner jeugd.
Gedachten die het hart verscheuren!
Hij was..... en 'k vind hem nergens weêr!
Eene eeuwigheid ontsloot haer deuren,
God wenkte..... en vader was niet meer:
Hij stierf, maer 't was den dood der braven;
Een zaelge, stormenlooze have
Ontving hem uit dit tranendal;
Ja: toch een troost is mij gebleven:
God schonk hem een volmaekter leven,
Waer hem geen ramp meer treffen zal.
| |
| |
Waer zijt ge, ô vrienden, heengevaren,
Die 'k kende van mijn kindschheid af?
Zij vielen in die korte jaren,
En rusten allen in het graf.
Zij zijn me als in een droom verschenen,
En plotsling uit het oog verdwenen,
Zoo kind als grijsaerd, keer op keer.
Dus schendt de storm den hoogen ceder,
En teedre bloempjes velt hij neder
En wentelt ze in de diepten neêr.
De aloude grijze tempelwanden
Omvangen nu de droeve schaer;
De priester biedt zijne offeranden
Den onbevlekten Offeraer;
Een seraf daelt op gulden veder
Uit de open luchtgewelven neder
En knielt in 't stof aenbiddend neêr;
De toonen van den treurzang galmen,
Welriekende ambergeuren walmen,
En klimmen plegtig tot den Heer.
| |
| |
Waer ijlt ge voort, o geestvervoering?
Wat paerlend zweet lekt van mij af,
Wat siddering, wat zielsontroering!
Mijn oog ontwaert slechts zerk en graf.
Ik zie der dooden stille woning:
Hier rust en bedelaer en koning,
De pelgrimstaf naest 't hermelijn;
Al wat de wereld eenmael baerde
Keert hier terug tot stof en aerde,
't Zal hier ons aller rustplaets zijn.
‘Wat was weleer deze asch op aerde?
Zie hier een handvol nietig slijk:
De wereld kent verschil in waerde,
In 't graf zijn mensch en mensch gelijk.
Dees zou men nauw een schuilhoek gunnen,
En gene niet te prachtig kunnen
Bedekken met een praelgesteent';
Weldra toch, door den tijd gesleten,
Wordt beider naem en staet vergeten,
En 't stof vermengt hun kil gebeent'.
| |
| |
‘o Levensloop! hoe onbestendig,
Hoe broos zijt gij, hoe kort van duer,
Hoe wanklend, onvolmaekt, ellendig,
Onzeker, jammervol, hoe zuer!
Wat ware een eeuw of meer verbeiden?
Gij moet eens, van deze aerd gescheiden,
Verzinken in het somber graf;
Uw levensdraed is afgemeten;
De dood, op 't hollend ros gezeten,
Wendt voor geen goud zijn sikkel af!
‘Uw jaren zullen ras verdwijnen
Als lentebloemen van het veld;
Het uer van sterven zal verschijnen
Eer gij uw dagen hebt geteld.
Wilt dan als ware christnen handlen,
Gods bloemendreven staeg bewandlen,
Zoo lang gij hier op aerd verbeidt;
Laet hoop en liefde uw gidsen wezen,
En mogt uw hart den doodstrijd vreezen,
Gij zijt dan tot dien strijd bereid.’
| |
| |
Zoo spreekt de herder in ons midden
En slaekt tot God zijn vuerge bêe:
Laet, broeders, roept hij, laet ons bidden!
En allen knielen, bidden mêe,
En alle handen sluiten samen,
En alle lippen fluistren Amen,
En de offerbêe stijgt tot den Heer,
En God verhoort de stem des harten:
Hij lenigt onze bittre smarten
En stort zijn zegen op ons neêr.
En zie.... de duisternissen scheijen:
Een nieuwe dag vervangt den nacht:
De dartelende zefirs vleijen
De schepping; 't westen aêmt weêr zacht;
De zon, verwinnares in 't kampen,
Splijt de opgepakte winterdampen
En breekt de grauwe wolken door:
Zij baedt zich in de azuren transen,
Spreidt op 't heelal haer heldre glansen
En schittert met verjongden gloor.
1833.
|
|